bern-0-letters

De benaming Bern-0-letters is meer dan veertig jaar oud.  Van toen mijn vader te jong overleed en ik de familie Bernolet probeerde te steunen met een soort ‘goed gevoel’-blad.
Het was een gestencild en geniet blad, met familienieuwtjes, aangevuld met al wat ik kon vinden dat tot een leuk verhaaltje kon leiden. Voor de kinderen was er een in te kleuren pagina, een zoek de zeven verschillen-tekening en een huisgemaakt kruiswoordraadsel. Mijn vader die Elie heette, gaf ik een nieuw leven in de verhalen over Lie van der Loep, detective. Ik had nog geen kinderen en bijgevolg meer vrije tijd. Maar toen mijn kinderen geboren werden verschoof de aandacht steeds meer en belandde Bern-0-letters voorgoed in de schuif.

Toen het internet kwam pikte ik de naam terug op. Voor een blog, met korte berichtjes,  net.verhalen, noem ik ze zelf, over alledaagse dingen. Mensen die ik ontmoet, rare gebeurtenissen, overpeinzingen,  over vroeger, over politieke patsers en andere bekenden.

Beschaafde verhalen, zonder  polemiek, zonder onzin, maar met het hart, de cadans en de pointe op de juiste plaats.
Een tekst moet “bekken”, het verhaal moet “rollen”, daarom lees ik het altijd luidop voor aan mijn vrouw.  Haar commentaar is mij heilig, misschien omdat zij haar beoordeling in één enkel woord kan samenvatten. Zij zal bijvoorbeeld zeggen: “ik vind het een aangenaam verhaal. Of een grappig verhaal, of een ontroerend, een mooi, een hilarisch of een fantastisch verhaal…” Dat laatste dan wel in de betekenis van fantasierijk.  Als ik aandring op enige kanttekening, zegt ze mij met de hand op het hart, dat zij nog nooit meer woorden heeft nodig gehad. Ik weet dat zij nog altijd van mij houdt.

Veel leesplezier,

Hugo Bernolet

de bijgevoegde foto is gemaakt ter gelegenheid van mijn 70ste verjaardag

wie mij wil mailen kan dat naar :  bern.0.letters@telenet.be
26/4/2011
Geplaatst in INTRO | Reacties uitgeschakeld voor bern-0-letters

TUTTITITTI IN DE WIND

  • Voorbije zomer maakten we met de kleinkinderen een filmpje. Titus werd TUTTITITTI een straatartiest. Otto werd Otto Centjes, zijn manager. Fons werd amateur detectieve Fons Holmes. En Gloria speelde Slavica, een rare snijboon uit een zo droevig land dat het in onze taal Tranendal zou heten. Tuttititti zou haar volk kunnen blijer kunnen maken. Als zij hem nu eens meenam?
  • Als een afgeleide van ons filmpje schreef ik onderstaand verhaal voor de Voorleesweek, speciaal voor het kleuterklasje van Titus die de hoofdrol krijgt in het verhaal

Titus en Otto hadden gezien hoe mensen, helemaal in goud geschilderd, zomaar geld kregen omdat ze zonder bewegen op een bak bleven staan. “Dat kan jij ook”, zei Otto.
Otto noemt zichzelf Otto Centjes, omdat ie graag centjes verdient.
“Als jij ook zo stil staat als een beeld en dan plots jouw gekke bekken trekt, zal iedereen wel schrikken, maar jou ook heel schattig vinden. Daar ben ik zeker van. Je moet je alleen leuk verkleden en een opvallende naam hebben.”
‘Ik wil dan een superbeestje zijn’, had Titus gezegd. 
‘Dat is een goed idee. Misschien kan oma jou wel verkleden in een lieveheersbeestje, of superbeestje zoals jij dat noemt. Met een rood schild en zwarte stippen.’
Oma maakte een vlieger op maat van Titus. Rood met zwarte stippen.
Eentje die hij zelf kon aandoen.
Fons Holmes, de neef van Otto en Titus maakte affiches en t-shirts. 
Otto vond “Tuttititti” wel een leuke naam. Die klonk een beetje Italiaans.
Fons had zelfs een liedje klaar voor wanneer er veel volk was: 
Tuttititi tititu Tuttititi tititu Tuttititi tititutu hatsjie hatsjoe
Tuttititi tititu Tuttititi tititu Tuttititi tititutu hatsjie hatsjoe

Otto en Titus speelden met een onzichtbare bal. 
Tsjik, tsjak, niets gezien en toch in de zak. 
Ze waren zo maar een beetje aan het oefenen op de dijk. 
Maar de mensen bleven staan kijken. Dat was een goed teken.
Een van hen was Slavica. En dat was minder goed.
Otto kende haar. Zij had hem al eens afgelikte lollies willen verkopen. 
Wie had kunnen denken dat die enkele dagen later Titus zou ontvoeren.

“Als je meekomt, krijg je een kado van mij “, had ze gezegd. 
Titus wou dat kado wel eens zien, maar hij werd gewoon in de koffer van haar auto
gesmeten… En ontvoerd. 

Gelukkig kon Titus snel uit de koffer kruipen en zijn handjes slim voor de ogen 
van Slavica houden, zodat die niet kon rijden. Zo konden Otto en Fons hen inhalen
en Slavica uit de auto sleuren.

“Wat was jij van plan”, vroeg Fons streng. “Euh ik wou Tuttititti naar huis brengen”
“Je weet niet eens waar hij woont”
“Maar Tuttititti weet het toch wel …”

Otto Centjes en Fons Holmes ondervroegen haar als echte speurders. 
Slavica gaf toe dat ze iets heel fout had gedaan, maar ze wou Titus niet echt ontvoeren.
Ze wou hem meenemen naar haar land om de mensen daar blij te maken met zijn fratsen. Niemand was ooit vrolijk in haar land. Daarom heette het ook “Tranendal”.
Ze had geen kwade bedoelingen. Integendeel zelfs. Want wat is er fout aan mensen gelukkig willen maken? Ze wist zeker dat zoiets met Titus kon lukken. Zo fantastisch vond zij hem.
Ze mocht blijven. En die reis naar haar Tranendal kwam er later misschien nog wel van.
Ondertussen zouden onze vrienden hier aan de kust centjes proberen te verdienen. 
Titus stond op een bankje met zijn lieveheersbeestje-vlieger om zijn schouders.
Wanneer iemand een cent in zijn mandje gooide, trok hij grote ogen, fladderde 
met zijn handjes naast zijn gezicht of huppelde enkele meters verder. 
Het publiek genoot. Dit was zo lief, zo schattig, zo grappig. Iedereen kon er zich mee amuseren. Zelfs de wind amuseerde zich met Tuttititti. 
Wanneer Tuttititti deed alsof hij ging vliegen gaf de wind hem steeds een duwtje in de rug. “Woei” Elke keer een beetje meer. “Woei, woei, woei” 
Het publiek applaudisseerde en gilde tegelijkertijd. En de wind dacht : ik zal ’s laten zien
wat ik kan, en hij blies Tutittiti als een echte vlieger de lucht in. 
Hoe kan dat, zeiden de mensen. Hoe doet die jongen dat toch. Hoe kan die zomaar vliegen. Zo’n show hadden ze nog nooit gezien. Vliegers zijn natuurlijk gemaakt om te vliegen, maar met een jongetje van vier jaar daaraan gehangen, dat is toch ongelofelijk? 
Niemand dacht dat de echte wind een grap met hen uithaalde. En met Titus. 
Een politieagent vond dat hij de orde moest herstellen en riep boos: “Het is nu genoeg geweest. Kom onmiddellijk naar beneden. Het is verboden in de lucht te vliegen.” 
Titus haalde zijn schouders op en stak zijn armen uit. Ik kan er niks aan doen, het is de wind.

De brandweer werd er bij gehaald. De mensen moesten opzij, zodat de brandweerwagen door kon. Ze rolden hun ladder helemaal tot op het hoogste punt en reden zo achter Tuttititti aan. Maar die draaide in rondjes. Als een ballonnetje. Gedragen door de wind. Het publiek joelde. 
“Dat de kite-surfers aan zee hem naar beneden halen, riep iemand.
Help hem toch. Seffens botst hij tegen de gebouwen.” 
Maar Titus bleef in de lucht en met de hulp van de wind kon hij zich sturen naar het grote beeld van zeemannen iets verder op de dijk. Het volk stapte met hem mee en er klonk een grote “Oooh” wanneer Titus rustig op het standbeeld landde. 
Het applaus golfde over de hoofden heen. Iedereen wou deze fantastische stunt filmen.
Ondertussen liepen Otto Centjes en Fons Holmes rond met hun mandjes om centjes te ontvangen.

Tuttititti speelde met het publiek. Bovenop dat grote echte standbeeld deed hij weer alsof hij een standbeeld was. Ondertussen hield hij de brandweermannen beneden in ’t oog. Die hielden een groot zeil vast waarop Titus kon landen. 
Na enkele minuten spreidde hij zijn armen. Het publiek wist wat er ging gebeuren en telde af: Eén, twee, drie… en op drie sprong Tuttititti naar beneden. Met een sierlijke duik landde hij in het midden van de cirkel van het zeil. Het applaus rolde over de dijk, langs het strand, naar de zee. Nu hij beneden was wou iedereen bij Titus geraken, hem  aanraken, hem zoenen en knuffelen, maar die politie-agent was er weer eerst bij. 
Met zijn boekje in de hand begon hij: “Hoe komt het dat jij kunt vliegen?
Tuttititti haalde zijn schouders op. Hij wist het zelf niet.
“Vertel me dan maar ’s hoe jij heet?” 
“In het echt heet ik Titus, maar voor de show noemen ze mij Tuttititti”, zei Titus. “Dat is met zes keer T. Je kunt het lezen op de affiches.” 
“Hoor es pimpeloentje, ik kan wel schrijven hé. “Ik ben geen pimpeloentje” zei Titus direct, maar een “superbeestje”.
Het publiek joelde Super-beest-je, super-beestje, super-beestje … En nog voor de agent een volgende vraag kon stellen, werd die omver gelopen door vurige supporters die Titus op de schouders namen en hem in triomf weg droegen van die vervelende agent. 
Titus genoot ervan en stak zijn Lieveheersbeestje-vlieger in de lucht. In het passeren knipoogde hij naar Otto Centjes. Die stak zijn duim omhoog. Veel centjes Titus, riep Otto Centjes.  “Yes, yes” juichte een gelukkige Titus, terwijl hij door zijn dragers tot bij het opvangzeil van de  brandweermannen werd gebracht. Die gooide hem met plezier terug de lucht in. Het publiek applaudisseerde en joelde telkens Tuttititti in de lucht werd gegooid.
Die dag kende iedereen Tuttititti het superbeestje in de rode vlieger met zwarte stippen.

Hugo Bernolet – 12 november 2023

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen

Handtassen van Sjaak Kosch

Sinds dit schooljaar gaat de lagere school ‘De Spiegel’ met kleuterschool ‘De Krokodil’ samen onder de naam ‘De kleine stad’. Voor de Voorleesweek maakte ik een verhaal over de herkomst van de naam ‘De Krokodil’. Ik las het twee jaar terug voor in het klasje van Otto en deze week in het klasje van Titus.

Ik ben de opa van Titus. Twee jaar geleden las ik voor in het klasje van Otto, de grote broer van Titus.
Deze school heette toen nog niet “De kleine stad”, maar “De krokodil”. Je ziet het nog aan de tekeningen op de muren. Maar waarom heet een school nu “de Krokodil”? Krokodillen zijn toch geen leuke dieren? 
Je kunt er niet mee gaan wandelen als met een hond.  Je kunt ze niet op de schoot nemen zoals met een poes.  Waarom dan krokodillen in deze school?

Ik zal het jullie vertellen.
Meestal zijn onze schoenen van leer gemaakt. Ook boektassen en handtassen waren vroeger altij van leer gemaakt. En dat leer komt van gedroogde dierenhuiden. Vooral van koeien en varkens. Daar zijn er heel veel van. Ook van slangen worden schoenen en handtassen gemaakt en daar zijn er al veel minder van. En leer van krokodillen is nog duurder, want daar zijn er nòg minder van en krokodillen zijn moeilijk om vangen.

Lang geleden woonde in dit huis een meneer die handtassen maakte.
Zijn naam was Sjaak Kosch en men zei dat hij de beste handtassenmaker van het land was. Iedereen wou een handtas van Sjaak Kosch. Het duurde niet lang of de mensen noemden een handtas een Sjaak Kosch. 
Sjaak verdiende genoeg centjes met de handtassen die hij maakte, maar toen hij hoorde dat je met handtassen van krokodillenleer nog meer kon verdienen, wou hij die ook maken. 
Hij ging naar Afrika kleine krokodillen vangen en bracht die mee naar dit huis. 
Niemand mocht dat weten, dus metste hij de ramen en deuren van de eerste speelplaats dicht.

Jullie kennen die spelplaats als fietsentuin. Nadat alle ramen en deuren dicht waren vulde Sjaak die speelplaats metershoog met water en gooide er de krokodillen in. 
Van op de loopbrug, die je nog tussen de gebouwen kunt zien, gooide hij eten naar de krokodillen om die flink te laten groeien zodat hij later veel handtassen van hun vel kon maken.
Dat eten was niet meer dan het oude brood dat hij ’s avonds ophaalde bij de bakkers uit de buurt. Die waren blij dat ze er zo makkelijk van af geraakten. En Sjaak moest zo geen duur vlees kopen voor zijn krokodillen.

Maar wat vonden de krokodillen daar van? 
Tja, die zouden natuurlijk liever in het zonnetje aan de rivier liggen wachten tot er een lekker diertje aan het water kwam drinken en dan “Wham” snel toeslaan met hun grote bek. Maar hier moesten ze leven van oud brood. 
Op een dag zeiden ze tegen elkaar. Wat zitten wij hier eigenlijk te doen? Wij zien hier geen zon, en wij krokodillen moeten toch kunnen jagen en iets lekkerder eten dan altijd maar  dat stom oud brood ? 
Ze staken de koppen bij elkaar en zochten samen hoe ze hier weg konden.
De jongste krokodil die altijd mee luisterde als Sjaak Kosch naar Bob de Bouwer keek, had een idee. Als we nu eens proberen van een levende toren te maken die zo hoog is als die loopbrug daarboven. Dan kunnen we het gebouw in en vandaar naar buiten en…ontsnappen.

Hoe kunnen wij nu een toren bouwen? Wij hebben toch geen planken en hamers. Wij zijn toch geen werkmannen?
Neen, maar we hebben wel onszelf. Krokodillen kunnen goed stilliggen, toch? Als nu de ene krokodil op de andere gaat liggen en daar dan weer een bovenop, en dan weer een, dan geraken we op de duur toch tot aan die loopbrug en kunnen we ontsnappen. 
“Kunnen wij dat maken?” riep hij tot slot. De andere krokodillen antwoorden samen: “Nou en of!”

De volgende dag begonnen de krokodillen zich op elkaar te stapelen. Dat ging niet makkelijk. Keer op keer vielen ze samen terug in het water. Maar ze bleven proberen. Hoger en hoger, stilliggen, en dan er weer eentje bovenop… Het moest lukken, zo.. en ja, uiteindelijk bouwden ze een toren van krokodillen tot aan de loopbrug. De eerste twee die boven geraakten trokken de derde naar boven en aan die haar staart hing er al een vierde en een vijfde.  Ze waren vrij. 
Wiggelwaggelend liepen ze dit grote gebouw uit en de stad in. 

Ze wilden terug naar Afrika om in de zon aan het water te liggen. 
Maar ze waren nog maar enkele straten ver wanneer ze op een winkel van handtassen van krokodillenleer botsten … Het is dus echt waar, Sjaak Kosch wil ons in stukken te snijden om kleine zakken van ons te maken!!!  De krokodillen werden heel boos. Ze liepen door de straten en riepen: “ wij zijn krokodillen, geen Sjaak Koschen, wij zijn krokodillen, Sjaak Kosch mag ons niet villen..
Dat hadden ze natuurlijk niet moeten doen, want snel werden ze door de politie gevangen genomen en naar de Zoo gebracht. 
“Wij willen niet in de Zoo, wij moeten terug naar Afrika”, zei de grootste krokodil.
“Maar wat doe je hier dan in de stad”, vroeg de politie.
“Wij werden gevangen genomen door Sjaak Kosch, die handtassen van ons gaat maken. Hij verstopte ons in een groot huis, niet ver van een park.”

De politie geloofde er niks van. Krokodillen die arm in arm door de straten lopen zonder dat het carnaval is. En ze kunnen nog praten ook. Dat kan toch niet…
Toch ging de politie een kijkje nemen in dat grote huis van de beroemde handtassenbouwer… En ja, wie had dat kunnen denken. Die pratende krokodillen hadden gelijk. Die Sjaak Kosch wou hen in stukjes snijden om er handtassen van te maken. De politie stak Sjaak in de gevangenis.

Iedereen kende Sjaak Kosch maar niemand had gedacht dat hij in dat grote huis levende krokodillen hield. Vele mensen kwamen nieuwsgierig kijken naar dat huis van de krokodillen. 

Vele jaren bleef het huis gesloten. Er gebeurde niks meer. Tot de stad het kocht en helemaal opkuiste. Het huis was zo groot dat men er makkelijk een school voor lieve kindjes zoals jullie kon van maken. Midden in de stad. 

De school werd een succes, maar had nog geen naam. En toen zei iemand “waarom noemen we het niet gewoon “de krokodil”. De meeste mensen kennen dit huis toch al als het huis van de krokodil.
Iedereen vond dit een goed idee. Lange tijd heette deze school “DE KROKODIL”.
Tot de school samenging met een andere school iets verder op.
Samen kozen beide scholen voor een nieuwe naam ‘DE KLEINE STAD’. Dat vond men toch beter voor een fijne school met kindjes die van overal kwamen zoals in een echte stad.

En wat gebeurde er met Sjaak Kosch? Na zijn gevangenisstraf ging die in Frankrijk wonen. Hij veranderde zijn naam in Lacoste en maakte nu polotruitjes.Hij kon zijn krokodillen niet vergeten want op elke truitje zette hij …een kleine krokodil. Kijk maar. Misschien heeft papa of  opa ook nog zo een truitje met een krokodilletje op. Zeg hen dan maar dat die krokodillen van dit huis komen.

21 november 2022 – Hugopa 

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen

Otto en Titus en de baard van Sinterklaas

Dit verhaaltje maakte ik destijds voor de Voorleesweek.
Ik las het toen in het klasje van Otto. Dit jaar bij Titus.

Sinterklaas is weer  in het land. Overdag gaat hij overal dag zeggen
en ’s nachts trekt hij met zijn helpers door de straten om cadeautjes te brengen
bij de brave kinderen. En omdat meestal iedereen braaf is heeft
Sinteman heel veel werk. Gelukkig heeft hij goede helpers, die hard werken.
De meesten toch, want er zijn altijd wel een paar speelvogels bij.
Neem nu piet Otto die moet samenwerken met piet Titus.
Wanneer de Sint het niet ziet, durven zij wel ‘s deugnieterijen uithalen.
Zo kleven zij soms cadeautjes aan elkaar of ze steken een pop in de verpakking
van een stoere John Deere-tractor. En een keer smeerden ze zelfs boter aan de mijter
van de Sint. De boter smolt en liep over het voorhoofd van de Sint. Mama’ trokken
hun kindjes geschrokken weg van de Sint overtuigd dat die wel heel erg ziek moest zijn.

Speelvogels zijn het, die elkaar ook voortdurend uitdagen.
“Ik durf veel meer dan jij”, zegt Titus. “Ja, wat durf jij dan?” vraagt Otto.
“Ik durf op de rand van het dak lopen.“
“Titus toch, dat doen we al lang niet meer, weet jij dat niet?”, lacht Otto. 
“De Sint heeft zoals de politie een sleutel die op alle deuren past. Dat is veel makkelijker.“
“Ja oké, maar ik durf Sinterklaas overvallen als een bandiet.”
“Gekkie, wie gaat er nu de Sint overvallen? Dan springen de andere pieten toch in je nek.”
“Zal ik dan eens de baard van Sinterklaas afknippen terwijl hij slaapt?” zei Titus terwijl hij grote ogen trekt om zijn woorden kracht bij te zetten.
“Neen, Titus, dat mag je niet doen, zei Otto direct. Denk aan de kinderen. Wat moeten die met een Sint zonder baard?”
“Ik plak dan de baard van de Sint op mijn kin en speel Sint.”
“Dat kan niet want jij bent zwartgemaakt.”
“En waarom zou de Sint geen roetstrepen kunnen hebben in zijn gezicht, in zijn snor
en in zijn baard? De kinderen kijken toch alleen naar hun cadeautjes.”
“Dat is juist. Of je nu wit bent of zwart, dat mag toch geen verschil maken.”
“Misschien moeten we voluit een zwarte Sint met een witte baard kiezen ?”

“Maar dat jij de Sint zijn baard durft afknippen, geloof ik eigenlijk niet. Ik durf dat echt wel.”
“Weet je wat, zei Titus, we doen het samen.”

Wanneer die avond de Sint ligt te slapen, sluipen Otto en Titus dichterbij. 
Titus streelt voorzichtig het voorhoofd van de Sint. Hij kan dat geweldig.
Hierdoor zal de Sint niet vlug wakker worden.
Wanneer de Sint zalig knort, doet Titus teken naar Otto, begin maar te knippen. 
Otto haalt een grote schaar boven.
“Heb jij nu gewoon de keukenschaar bij”, schrikt Titus.
“Ja, en? Dat is toch een goeie schaar.” 
“Maar die stinkt naar vis, ik ruik het tot hier. De kok heeft er daarstraks de vis mee geknipt.”
“Och Titus jij zegt dat omdat jij geen vis lust. De Sint wel, die zal dat niet erg vinden.
De Sint heeft me trouwens eens verteld dat hij etensgeuren in zijn baard wel smakelijk vindt. Als hij vergeten is wat hij in het begin van de week gegeten heeft, ruikt hij stiekem in zijn baard. Gisteren was het vis, weet hij dan. En ja, hier ruik ik lasagne, mijn favoriet, en hmm, witloof met hesp, maar daar zat echt te veel kaas bij en hier, oei oei, hoe kon ik dat vergeten ik heb deze week ook moeten overgeven, bah, ik was ziek, zeg…”
“Begin nu maar te knippen of ik word ook ziek”, zei Titus zenuwachtig.

Voorzichtig knipte Otto de baard van de Sint af. Met de keukenschaar.
Titus kijkt in spanning toe terwijl hij met zijn hoofdmassage de Sint in Dromenland houdt.

De Sint wordt ’s morgens wakker en hij heeft het koud aan zijn keel.
Uit gewoonte strijkt hij over zijn baard. Maar hé, hij heeft geen lange baard meer.
Alleen maar een kort wit baardje zoals ik er een heb.
Hij gaat naar de spiegel en kijkt, en kijkt nog ’s. Hij  herkent zichzelf niet meer. 
“Goeiemorgen jongeman” zegt hij tegen de spiegel. Heb jij de Sint ergens gezien?”
Nu ziet hij dat hij dat zèlf is in de spiegel!
Oei, oei, waar is mijn baard?” “Oh nee, hoe kan dat nu. Hoe moet dat nu verder.
De kinderen gaan mij zo niet meer herkennen. Ik kan toch geen valse baard aanplakken?”
Achter de deur staan Otto en Titus te lachen.

Dan stapt Otto binnen. Aan zijn kin kleven stukken baard van de Sint.
“Wel pieter Klaasje, ben jij nog niet klaar om te gaan werken. Wat sta jij daar in de spiegel te kijken?” 
“Euh, kijk Otto. Mijn baard, mijn baard is weg.”
“Ja, en ik heb die. Want ik wil dit jaar Sint zijn.”
“Maar Otto, jij kent toch al de kindjes niet en… jij hebt niet die mooie stem van Sinterklaas. De kinderen gaan dat horen.”
Titus moet daar hard om lachen.“Maar Sint toch, weet u dat alle pieten u de hele tijd nadoen? Ho, ho, ho… Merrie Kismas” Nee Titus dat is de kerstman. De Sint klinkt zo…”
En Otto praat met zijn diepste stem: “Dag kindjes. Zijn jullie braaf geweest dit jaar? Hebben jullie goed geluisterd naar mama en papa? Doen jullie je best op school? Volgende week ben ik jarig en kom ik langs met cadeautjes.”

De Sint kan zijn oren niet geloven. “Dit kan niet, dit kan niet. Zeg dat ik droom. Titus knijp eens in mijn neus zodat ik weet dat ik niet aan ’t dromen ben.”
“Kom pieter Klaasje”, zei Titus. “Sta daar niet te dromen. Aan het werk.” En hij kneep daarbij de Sint zo hard in zijn neus dat het snot er uit spoot net als de tranen, maar dan uit de ogen van de Sint.
“Titus stop. Ik weet het nu wel, ik ben wakker, dit is geen nachtmerrie. Laat mijn neus los en ik beloof dat ik dit jaar een gewone helper zal zijn.”

Na enkele dagen klagen over zijn korte baard en zijn rode neus vond de Sint zijn nieuwe rol wel leuk. Dit is veel makkelijker werk. En ik mag eindelijk eens een jongensbroek dragen, en gek doen, en kindjes bang maken. Nee, nee dat zou hij niet doen. Hij bleef de grote kindervriend.

De Sint kon echt niet boos zijn op Otto en Titus. Otto deed het erg goed als Sint, alleen was hij een stuk kleiner dan de echte Sint en Titus deed nog gekker dan anders om de aandacht van de kinderen af te leiden. En wat nog belangrijker was: de kindjes kregen zoals afgesproken hun cadeautjes.

Volgend jaar zou zijn baard terug lang zijn en is hij terug de enige echte lieve Sint. Tenminste als Otto en Titus weer geen grap met hem uithalen. Want met die lieve deugnieten weet je maar nooit.

HugOpa
27 november 2018

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen

De val van Halloween

De buurvrouw gaf ons een van haar pompoentjes. Het was een pompoen waar je niks kon mee doen, zo klein, dus legden wij ze meteen aan de voordeur. Daarvoor gaf ik geen pompoentje, leek haar gezicht te zeggen. Alsof ze een rib had weggeven. Ik zei daarom : “Wanneer er een pompoen aan de deur ligt weten kinderen dat ze bij jou mogen aanbellen om je bang te maken en te bedreigen ‘geef ons snoep of wij gillen de buurt bij elkaar of roepen onvriendelijke dingen over jou. ‘Snoep of boegeroep’, u kent dat wel.” De buurvrouw stapte zonder woorden naar binnen. Wat een drama om een pompoen, dacht ik. Zij kent het gebruik wellicht niet, want ze heeft wel meer pompoenen maar niet aan haar voordeur. Of wil ze geen kinderen aan haar  de deur?

Ik moet toegeven dat ik zelf ook geen Halloween-fan ben. Dat het voor kleuters een verkleedfeest is, wel ja. Dat lagere schoolkinderen verkleed van deur tot deur om snoep bedelen is leuk voor hen en het helpt hen over mogelijke verlegenheid. Maar heel die handel errond en de verplichting om er aan mee te doen vind ik zo goedkoop, zeker als je ziet hoe duur die Halloween-outfits zijn. Halloween mag drijven op bangmakerij, maar moet het daarom een schrikbewind van de commercie zijn? Het speelse en spannende voor kinderen wordt misselijkmakend getraumatiseerd door volwassenen die zich met veel geld de walgelijkste koppen kopen. De winkel moet draaien. De kinderen zijn een excuus. Daarstraks zat Halloween vooraan in het journaal en op het einde werd de komst van de Sint aangekondigd. Van de ene gekmakende verkleedpartij naar de andere. En hou dan nog maar ’s die Kerstman in zijn kot.

Wie weet nog  dat Halloween afgeleid is van All Allows Eve, de Allerheiligen-avond, de vergeten link met Allerheiligen en Allerzielen. Wie weet nog dat men met Allerzielen door te bidden zieltjes uit het vagevuur kan redden?
Als kind zaten wij buiten te tellen hoeveel zieltjes er gered werden en wie de grootste redder was. Want je mocht niet voor meer dan één zieltje in een keer bidden. Bijgevolg zag je een hele middag vrouwen en ook de huisdokter als enige man buiten de kerk komen en terug naar binnen gaan. Zo was het toegestaan om voor een ander zieltje te gaan. Wij als snotneuzen hielden de stand bij en zetten streepjes. Omdat we niet iedereen bij naam kenden bedachten we dikwijls de gekste en ook wel onbeleefde bijnamen. 

‘Persjoenkelen’ noemde men het gebruik. Of zo klonk het toch in mijn herinnering. Zo vulden wij onze Allerzielen-namiddagen. Moeilijk was het niet want wij woonden tegenover de kerk.

Nu wonen wij al dertig jaar tegenover het kerkhof. Een mens moet op de een of andere manier zijn kruis dragen. Tot voor enkele jaren leek het kerkhof rond deze tijd een groot bloemenperk. In de dagen vooraf was het een komen en gaan in onze straat. Hele families kwamen het graf van hun geliefde dode een beurt geven. En soms meer dan één op dezelfde dag, wanneer die familie een beetje uit elkaar lag. Op de Allerheiligendag zelf was het soms zo druk dat de politie het verkeer moest regelen in de straten rond het kerkhof. 

Vandaag is het 1 november en ik kan de kerkhof-bezoekers op 1 hand tellen. Ik heb er zelfs een wandeling op het kerkhof voor moeten maken om die hand vol te krijgen.

Ik had natuurlijk ook van thuis uit kunnen tellen, zoals toen ik klein was met het ‘persjoenkelen’ , maar het was mooi weer en ik was nog niet op het kerkhof geweest sinds men de hoge haag had weg gedaan en wij ongehinderd naar onze dode overburen op het mooi onderhouden kerkhof kunnen kijken.
Uitgerekend voor mijn deur is er een soort houten dansvloer aangelegd. Het zal wel bedoeld zijn om plechtigheden te houden. Op die mooie houten vloer staat een spreekgestoelte met daarrond enkel houten zitbanken. Het is uitnodigend. Zeker bij mooi weer zitten er soms schooljongeren hun boterhammen op te eten. Maar voor een plechtigheid is er nog niet één keer gebruik van gemaakt. Sterven er geen mensen in onze buurt of is er geen behoefte meer aan een afscheidswoord en een moment van bezinning? 
Wie weet was er afgesproken dat de première alleen maar kon doorgaan op All Allows Eve? Midden in de nacht nog wel. Om halfdrie wintertijd. Om het uit te proberen zonder pottenkijkers?

Wel, toen ik vannacht naar de pot moest zaten ze er inderdaad. De ceremoniemeesters.
Rustig, zonder veel te bewegen. In meditatie en witte gewaden. Ze waren met zoveel als er zitplaatsen zijn. Het leek wel een Klu Klux Klan retraite, maar dan eerder met een witte Hoodie dan met een frietzak op hun hoofd. 

Op dat nachtelijk uur was er niemand in de straat. Alleen ik was hun unieke toeschouwer. Recht tegenover hen. In het huis waar ze op uitkeken. Mooi ingekaderd in het middelste raam van onze slaapkamer. Als een schrikkend mannetje met een witte  baard. Zo moeten de Halloween-spookjes mij kort gezien hebben. Alsof ik ingehuurd was om hun Halloween naar een climax te leiden. Wie maakt wie bang met Halloween? 

Ik maakte blijkbaar indruk want ik zag nog net hoe zij recht veerden en geen kant op leken te kunnen. Zij botsten namelijk tegen elkaar op. 

Maar dat was het laatste dat ik voorlopig van hen zag want zèlf botste ik met mijn pijnlijke jichttenen tegen de zogezegde zijwieltjes van de home-trainer die voor het raam staat. Ik noem het zijwieltjes, maar in werkelijkheid zijn het zware metalen zijvoeten die de home-trainer zelfs bij de geweldigste inspanning onbeweeglijk houden. Ik hoorde mijn kleine tenen kraken.
Mijn vrouw lag te slapen, dus ik hield mijn oerkreet zolang ik kon binnensmonds.

Mijn val was ingezet en niet te stoppen. Ik ging ten onder in het donker, en terwijl mijn handen in het niets grepen botste ik eerst met mijn heup op het – letterlijk – uitstekende pedaal. Het zal mijn valrichting gewijzigd hebben. Mijn reeds met vocht gezwollen knie raakte als eerste vaste bodem. Maar mijn handen grepen nog steeds in het donker in het niets waardoor ik wist dat mijn lichaam met mijn hoofd vooruit zou landen. En wie zou de klap opvangen? Jawel, de boekenkast.
Op deze plaats staan gelukkig niet de dure kunstboeken van mijn schoonvader, maar is er op het einde van de rij een vak voor de kinderboekjes. In mijn val kon ik nog denken wat gaan mijn kleinkinderen er van zeggen als ik met mijn hoofd in het vakje met Bumba, Dikkie Dik en Sesamstraat steek. Maar door de onderweegse koerswijziging, afgedwongen door het uitstekende pedaal van de home-trainer, dook ik finaal met mijn haarloze hoofd tegen de verticale steun tussen de kinderboekjes en de reisliteratuur. 
Zo’n verticale steun is een halve centimeter breed, maar als buffer voor de vele tientallen kilo’s die mijn lichaam in de schaal werpen is die steun niet alleen onverzettelijk gebleken maar ook messcherp. Het bloed was er onmiddellijk en in overvloed.

Mijn vrouw die twee seconden geleden nog lag te dromen schrok recht en nog met haar ogen toe riep ze luid “Hallo, weent er iemand. Hugo, waar ben je.” En ze taste eerst rechts van haar, waar ik niet meer lag en dan links naast haar op de grond, alsof ik ook ’s nachts onderdanig aan haar voeten zou liggen. Een mens moet toch ooit rusten. 

“Blijf liggen waar je ligt”,  zei ze nog. Maar ik was al lang recht gekropen, eindelijk, na seconden van ingehouden ellende, brullend van de pijn voor mijn gekneusde tenen (waren ze gebroken?), voor mijn heup, geschokt na die niet zo sierlijke coup de pédale, voor mijn waterknie, maar vooral voor mijn bloedend hoofd, om van mijn bloedend hart niet te spreken. 

Zo toegetakeld en brullend dat horen en zien verging, verscheen ik terug voor het raam voor het oog van de verzameling witte lakens op het kerkhof. 

Door de tranen en het bloed in mijn ogen kon ik het niet zo goed zien, maar de witte lakens vlogen gillend zip zip zip in geen tijd over het kerkhof weg. Een Halloween-apotheose waar zij niet mee gerekend hadden. En om bloedeerlijk te zijn, ik ook niet.

Terwijl ze mij een doekje voor het bloeden gaf zei mijn vrouw vermanend :”Jij gaat nooit meer in het donker naar het toilet.”

Allerheiligen 2022

HugoBe

Geplaatst in Dagklapper | Een reactie plaatsen

MAMA’S JASJE

‘Jullie zullen vanavond in de nabewaking moeten blijven’, had mama gezegd.
Toen ik hem toch mooi op tijd kwam halen was Titus door het dolle heen. Met snelle trippel- pasjes begon hij een vreugdedans zoals alleen hij dat kan. Aan een ritme dat zelfs een Duracell-konijn op speed niet kan volgen. 

‘Opa blij?’, wou hij weten. Onze Tie draait graag de rollen om. Zo kan hij met een klopje op de plaats naast hem mij uitnodigen om daar te komen zitten: ‘Kom hier zitten, manneke…’, alsof hij de opa is en ik hooguit drie.


Hij danste aan mijn hand de speelplaats over, de gang door, twee straten verder tot aan de auto. Ik weet dat hij blij is telkens als hij mij ziet, maar de vreugde was deze keer zo groot dat er wellicht nog iets speelde. Was het de nieuwe jas die hem zo uitbundig maakte ?
Hij droeg voor het eerst een groene parka, met een schapenvacht als binnenbekleding. Net zoals papa er een heeft.

Ik tilde hem in de kinderstoel. ‘(S)noepjes bij, opa?’  Alsof ik het in mijn hoofd zou halen de rituelen van mijn beste vrienden te vergeten. Aan de hand van gewoonten tekenen zij hun wereldje uit en testen of je hun ankerpunten onthoudt.
Ik moet bijvoorbeeld niet proberen van weg te rijden zonder het binnendak van de auto open te schuiven. Titus wil door het glazen dak naar de wolken kunnen kijken. Verder moeten we iets zeggen over de stalen beer bij het provinciehuis, de kranen op de werf verderop, het zwembad van papa. De kromme boot die maar niet in het water durft in het Middelheim-museum. En zijn rugzakje, dat hij corrigerend  zijn schooltas noemt, mag niet in de koffer, maar moet naast hem in de auto. 

‘Wat heb jij een mooi jasje, Titus.’  ‘Ja’. Van mama gekregen, heeft mama voor mij gekocht. In de winkel.’ ‘Het staat jou fantastisch. Nu draag jij dezelfde jas als papa. Met een schapenvel van binnen. Lekker warm.’

‘Mmhmm’ klinkt het. Meer moet dat niet zijn. Maar je moet het van hem gehoord hebben om de veelzijdigheid van ‘mmhmm’ te kennen.
Titus heeft een mooie niet verbale taal. Hij praat ronduit met zijn ogen, met zijn krullen in een hoofdknik, met gespannen lippen waardoor zijn wangen even bollen.
Binnenin borrelt het van gedachten maar naar buiten is hij minimalistisch in het gebruik van woorden. Hij weet dat hij directer duidelijk maakt wat hij wil zeggen dan sommigen met een opeenstapeling van woorden zonder inhoud. Titus denkt er het zijne van en volgt zijn stille kracht. Kijk en je zult weten.

Je zou hem moeten zien stralen als hij iets nieuws heeft. Zo blij. Blij stralen is zijn kenmerk.
Dat merk je nog meer als hij iets nieuws heeft. Hij kan het niet verbergen, want dat is dan even zijn belangrijkste metgezel. Die bij hem moet blijven. Bij alles wat hij doet. Aan tafel bij het eten, in zijn bed als hij gaat slapen, in zijn handen als hij in de auto zit. Met een knuffel of een jasje is dat nog makkelijk. Met een fietsje, waarmee zojuist door een slijkerig park werd gereden, al iets minder.

Wanneer ik hem later op de avond naar huis breng blijkt snel dat mama’s jasje iemand anders jasje is. Jammer voor Titus, vervelend voor mama die dat morgen mag uitleggen op school. Gelukkig zijn de juffen die vergissingen gewoon. Als een kind zelf zegt ‘dat is mijn jas’, ga je als juf niet telkens naar een etiket in de jas zoeken. Morgen zal het wel duidelijk worden. Iedere kleuter maakt een “alles is van mij”-fase door en de juffen weten dat.
Kleuters geloven dat wie het eerst een voorwerp ziet er meteen de eigenaar van is.
Ze zijn te klein om te begrijpen dat voor alles een eerste keer is.
Alles van mij” is voor hen vanzelfsprekend. Dus als Titus vandaag zijn oog laat vallen op het jasje met de witte schapenvacht in de kap, dan is dat vanaf nu van hem. Wie gaat zo’n lieve schat tegenspreken? Je spreekt hem ook niet tegen als hij een tram telkens een trein blijft noemen. Dat komt wel vanzelf in orde.

Het is ontegensprekelijk belangrijk dat ze de juiste woorden juist gebruiken, maar hoe schattig is het hoe ze hun taal beetje bij beetje perfectioneren en onverstoord een medeklinker laten wegvallen wanneer er twee op elkaar volgen. Wemmen klikt toch warmer dan zwemmen. En een nottebel is niet zo vies als een snottebel. Hoe hartverwarmend is het als onze Tie met zijn armen breeduit op je toe loopt en nuffel zegt. Wie gaat hem dan stoppen en zeggen :”het is knuffel, Titus. Knuffel met een K vooraan. Ik ben blij met een nuffel.

Ik schrijf over mijn kleinkinderen zodat zij later over henzelf kunnen lezen.
Het is voor mij ook een manier om dingen te onthouden. Oische bijvoorbeeld wil ik nooit vergeten. Het betekent olifant. Maar ik weet ondertussen al niet meer zeker of het woord
van Otto kwam of van Titus. Tamtam voor boterham met confituur is beslist van Titus.
Flexibel als hij is, blijft hij tamtam nog een tijd gebruiken om de confituur aan te duiden die op zijn boterham moet, nadat hij boterham in zijn woordenschat opgenomen heeft?
En laat ons poezel niet vergeten, zijn woord voor puzzel.
Voor mij mag dat de officiële benaming worden.

Sommige woorden blijven plakken omdat ze in een tijd dat hij nog aan het uitzoeken was
plots perfect werden geformuleerd. Wanneer ik met hem in boekjes kijk zal hij al vroeg eenlettergrepige woorden nazeggen: koe, hond, kip, koud, warm, maar je oren flipperen wanneer hij dan plots ‘zebrapad’ zegt, op een manier dat zelfs Martin Tanghe hem niet zou kunnen verbeteren.

Ook gevangenis, bandieten, politie-auto, brandweerwagen en ziekenwagen werden al vroeg perfect afgeleverd, maar daar hadden de bouwdozen van Lego City mee te maken.
De fascinatie voor deze geüniformeerde beroepen trok zich door in de autootjes, in het rollenspel, waarbij hij van Otto altijd de bandiet moest spelen, en in andere belevingen.
Hoe vaak moest ik de onderscheidene geluiden van een politiewagen, een ziekenwagen en een brandweerwagen voordoen, tot ik geen geluid meer kon voortbrengen en hij zijn keuze dan toch maar vereenvoudigde tot een algemeen toettàààtoetààà. 

Op zijn loopfietsje snelt hij dan van de voordeur door de gang de keuken in, rond de eettafel, de living in en daar langs een zijdeur terug naar de gang. Toettàààtoetààà. 

Op woensdagmiddag, wanneer ze met meer zijn,  spelen ze er vaak een accident bij.
Titus rijdt op zijn loopfietsje, Otto op zijn step, Fons op zijn oude Fisher Price loopauto met geluid en Gloria neemt het houten paard op wieltjes.
Eerst rijden ze enkele rondjes om ter wildst tot ik uit de gang of uit de keuken : ’Hullep, accident!” hoor. Ze liggen daar dan naast of op elkaar, onder of boven hun vehikel. Mijn rol is dan al toettàààtoetàààend komen aansnellen om hen recht te trekken. Opnieuw en opnieuw. Doen de anderen of ze buiten bewustzijn zijn, kijkt Titus mij met een vertrokken gezicht aan en zegt :”moeilijk, hé”. 

Zijn stuurvaardigheid en gevoel voor evenwicht dat hij op het circuit ‘gang – keuken – living’ opdoet komt hem geweldig van pas wanneer hij eindelijk met een echt fietsje mag rijden.
Papa had zijwieltjes gemonteerd, voor de zekerheid.
‘Nee, papa, geen zijwieltjes”, zei hij boos en nam de Engelse sleutel om ze er zelf af te draaien, waarna hij op het fietsje stapte en er mee wegreed, zonder dat mama hem moest helpen. Titus fietste alsof hij nooit iets anders had gedaan terwijl hij naar papa, die stond te filmen, riep: “uit de weg, papa… toettàààtoetààà.”

Ik denk dat hij zich op die woensdagen samen soms de vergeten provincie voelt.
Fons is zot van hem en pakt hem op en moet er altijd mee lachen, maar hij is acht jaar ouder dan Titus en wil  na het eten ook wel eens in Humo lezen en naar de Beatles luisteren. 
Gloria heeft Otto ontdekt als speelkameraad. Otto heeft in het eerst trimester leren lezen en sluit makkelijk aan bij hetgeen juf Gloria hem allemaal vertelt. 

Gelukkig voor Titus heeft opa alle leeftijden. Ook de andere kleinkinderen hebben een tijd gehad toen het alleen opa was die telde, maar waar Fons nog het alleenrecht had, is de strijd om aandacht alleen maar groter geworden. Zo voelen ze het toch aan, dat ze zich moeten inspannen  om mijn aandacht vast te houden. Zeker op drukke woensdagen. Ik heb wat dat betreft een verdeelsleutel in mijn hoofd. Altijd gehad. Ook nu met Titus. Ik zie ze allemaal graag, maar ook met Titus zegt mijn hart dat ik de aandacht moet compenseren die hij misschien elders mist. Ik zou willen weten wat hij denkt wanneer hij gek voor mij staat te dansen en gezichten te trekken. Ook nu zonder woorden. Is het zijn interpretatie van #likeme? 

Hij weet dat hij grappig kan zijn en laat dat ook graag zien. Voorbije woensdag drumde hij met houten lepels op de lederen zetel terwijl hij ‘I’m still standing, yeh, yeh, yeh‘ zong.
Hij pikt dat op van Otto die het onthouden heeft van de animatiefilm Sing. 

Met de feestdagen verraste hij ons door keer op keer als een oude kerstman met keelpijn
Ho, ho, ho Mejie Kismas” te roepen. En terwijl ik dit schrijf weet ik nog niet of ik het filmpje kan bijvoegen op deze webpagina, maar het optreden dat hij geeft met zijn versie van Jingle Bells is zonder meer hilarisch. Van gespeeld verlegen tot woest dansend met veel te diepe stem en een donderblik. Ik kan er telkens opnieuw mee lachen. 

Nogmaals. Het is een cliché zo groot als de zee dat je alle vijf je kleinkinderen even graag ziet en ik mag me gelukkig achten dat het ‘om ter meeste’ wederkerig is. Maar natuurlijk, en hoe ouder ze zijn hoe beter ze dit begrijpen, ieder heeft zijn momenten en talenten die de applausmeter doen variëren. De Beatles stonden tientallen keren op nummer 1 en zullen voor altijd de besten blijven, maar ondertussen staan er anderen aan de top. Dat is een verhaal van alle tijden.

Mama’s jasje is een Titus-verhaal, maar geen Titus zonder Otto, zijn fantastisch lieve broer, die hem zo maar spontaan zal knuffelen, omdat hij hem graag ziet, maar die het ook moeilijk kan hebben met de “alles is van mij-fase” waarin zijn schattig broertje nu zit.
Otto is nu dubbel zo oud als Titus. Dat komt maar één keer voor, maar op zo’n jong leeftijd telt dat dubbel.
Titus zal zonder woorden, met een duw en een duik zijn plaats opeisen, maar minder dan een minuut later zal hij het goed maken. Hij geeft dan het autootje of de iPad waarvoor ze daarnet nog vochten aan zijn broer.  “Samen kijken Otto ? Oké, Otto, oké, ja?” 

Otto was lang keizer Otto de Grote en dan kun je het al eens moeilijk hebben met de runner up. Er is niks nieuws onder de zon. Naijver is zo’n beestje dat moeiteloos langs alle poortjes heen slalomt. Vraag dat maar aan het oudste broederpaar Kaïn en Abel.
Als opa met een vervaldatum hoop je dat onze broertjes die geschiedenis niet zullen herhalen. Het is goed dat  Otto al over zijn gevoelens kan spreken. En dat doen we, gek genoeg, meestal als we naast elkaar in de auto zitten. Het vertrouwen in “wij twee” is snel hersteld.
Op de achterbank zit er ondertussen eentje de clown uit te hangen.
Ze hebben allemaal hun onderscheidende kenmerken, maar voor Titus zijn ‘blij, uitbundig, warm en het leven is een feest’ goede trefwoorden.
Mijn vrouw zou er “opa” bijzetten, maar dat kan ik zelf niet doen. Laat me in de plaats
daarvan zijn verhaal afronden met een recent voorval.
Wanneer ik de broertjes naar huis breng zal Otto steevast vragen “kom je nog mee naar binnen, opa? Allez, blijf nog een beetje?” 
Titus plaatst geen vraagtekens. Hij zegt gewoon “Kom, opa.” 

Laatst stond ik in de deuropening met mama en papa een beetje na te praten.
Otto had zijn vraag gesteld en was al de trap op naar boven. Titus had al enkele keren
“Kom, opa” gezegd en aan mij broekspijp getrokken. Toen hij zag dat het gesprek met zijn ouders naar zijn einde liep en ik van de deurmat aanstalten maakte om naar buiten te stappen, moet Titus gedacht hebben : “niet met mij, hé vrienden” en hij nestelde zich met zijn hoofdje op mijn ene voet en met zijn lijfje op de andere. “Die gaat hier niet weg zonder ik het zeg! En zet daar maar een uitroepteken bij!”
Wanneer ik hem van mijn voeten tilde en hem een (k)nuffel gaf, sprong hij onverschrokken uit mijn armen de draaitrap op naar boven, linea recta naar hun speelhoek, waar hij een grote zak, waarin mama even tevoren alle speelgoed had opgeborgen, in één beweging  omkeerde. Hij moest en zou de witte Tiguan met rood en blauw licht op het dak tonen. Een politiewagen die ik hem maanden geleden gegeven had. “Auto opa” glunderde hij. Hij had ‘m nog.
Ziezo. Nu mag je naar huis.

Mijn zoon zegt dat Otto op de jonge Paul McCartney trekt. Ik vind dat Titus op de jonge Paul Simon trekt. Het zijn toevallig twee van mijn grootste muzikale helden. Maar die stellen niks voor vergeleken met de lieve broertjes, Otto en Titus.

HugOpa
16 jan. 2022

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen

De Sint gaat in het rood

voor lezertjes vanaf +10

De Sint gaat in het rood. Niet omdat hij zijn boot heeft gemist en er achteraan moet hollen.
Of dat hij boos zou zijn. Neen, de Sint gaat in het rood door Corona. Zoals iedereen. Maar het is wel de eerste keer dat de goede man het ook niet meer weet.

Hoe kan hij nog zijn werk doen wanneer hij ’s nachts niet meer de straat op mag ?
Hoe kan hij pakjes ronddragen en tegelijkertijd in zijn kot blijven?
De Sint kan niet van thuis uit telewerken?
En wat moet hij met één knuffelcontact wanneer hij de vriend van alle kinderen wil zijn?
Corona zet overal een streep door. Met rode inkt. Kan niet, kan ook niet, mag niet.

Grote mensen vragen de ministers : geef ons alstublieft iets om naar uit te naar kijken.
Maar wie denkt er aan de kinderen? Waar moeten die naar uitkijken? Naar hun iPad misschien? Of naar de zoveelste herhaling van hun televisie feuilleton? Toch niet naar de Paashaas, die bij het begin van Corona nog net mocht komen? Wie gelooft er nu in een konijn dat chocolade eieren brengt? En wat hebben kinderen aan de pompoenen van Halloween? Je mag een dag verkleed om ter engst doen, maar daarna braaf pompoenensoep eten.

Het feest van Sinterklaas, dàt is iets om naar uit te kijken. Omdat het altijd verrassend is, omdat er een heel verhaal rond gebouwd is. Omdat er de zekerheid is op cadeautjes en snoep voor iedereen. Hoewel chocolade, letterkoekjes en suikerbommen van marsepein, eigenlijk niet meer mogen.

Maar dit jaar wordt het toch heel moeilijk met die Corona. Misschien betekent dit wel het einde voor de Sint? En de Sint die wij kennen, had het al zo moeilijk. Volgens zijn berekening is hij de eenentwintigste Sint in de geschiedenis.
De allereerste was de bisschop van Myra, een stadje in Turkije. Er bestaat een afbeelding van. Geen foto natuurlijk. Dat bestond nog niet. Daarom kan er twijfel bestaan over de juistheid van de afbeelding, maar zo te zien zou de eerste en enige echte Sint zwart geweest zijn. Kom daar nu maar eens mee af. Van door de schouw te kruipen kan het niet geweest zijn, want ook schouwen bestonden nog niet in die tijd.

Sinterklaas is misschien het oudste familiebedrijf ter wereld. Sinterklaas word je van vader op zoon. Tenzij er geen zoon geboren wordt en de dochter de traditie verder zet.

Het gebeurde meer dan tweehonderd jaar geleden, maar iedere latere Sint kent de anekdote van madame Sint. Zij had een baard opgeplakt en ook de wijdse kleding
kon haar niet verraden. Op zicht was er dus geen probleem. Alleen had ze een behoorlijk irritante piepstem.
Iedereen deed alsof ze het niet hoorden. Maar op een dag had zij een verlegen jongetje op haar schoot. Zij vroeg hem of hij het voorbije jaar braaf was geweest. Het jongetje had haar nog niet durven aankijken en zei stilletjes  “Ja mevrouw…”

Zijn papa die het hoorde blies  stoom uit zijn oren en neus en  gaf zijn zoontje zo’n dreun tegen het hoofd dat het mannetje van de schoot van madame Sint op de grond vloog. Dat had hij niet mogen doen. Deze Sint was wel anders dan al de anderen, maar niet minder een kindervriend. Dus pakte de Sint zijn gouden zware staf en sloeg de vader ermee tot die nog maar zo groot was als zijn zoontje.
Iedereen kende het verhaal maar de afspraak was: ‘wat in de familie gebeurt, blijft in de familie’. De Sint die wij kennen hoorde niet bij de familie en vertelde graag het verhaal van madame Sint.

Onze Sint had zich gewoon in het familiebedrijf “Sinterklaas & Zonen” ingekocht. Hij was niet de zoon van de vorige Sint maar van de steenrijke uitvinder van Coca Cola. Die bood voor de vrijgekomen job van Sinterklaas zoveel geld dat cadeautjes voor kinderen nooit meer een probleem zou zijn. Meneer Coca gaf zijn zoon de nieuwe Sint daarbij nog een aantal sinaasappelplantages cadeau in het zonnige Spanje. Na de oogst maakten ze er Minute Maid mee.

Tevoren moesten Sinten zich beperken tot het strooien van wat munten en pepernoten in de schoenen van de kinderen. De kinderen van toen waren daar blij mee. Ze wisten ook niet beter want reclamefolders bestonden nog niet.

Meer dan zijn voorgangers heeft deze Sint alles zien veranderen.
Toen hij begon waren jongens nog blij met een nieuwe bal, een spel van Pim-Pam-Pet,
een chocolade sigaret. Meisjes waren blij met  poppen, met poppenkleertjes, poppenbedjes of poppenwagentjes. Een springtouw was ook populair en keukengerei in ’t klein. Kleurboeken en kleurpotloden waren ook in trek. Een oplossing voor de Sint als hij niet zeker was of Kris, Gert, Bo of Jo, een jongen of een meisje was.

Tegenwoordig moet de Sint een computerspecialist in dienst nemen om de verlanglijstjes van de kinderen te begrijpen. En O wee wanneer hij de verkeerde Ninjago levert of een Ghost of Tsushima ps4, terwijl de ps5 al uit is.
En wat doe je dan als Sint? Je gaat mee met die moderniteit. Zo niet vragen de kinderen het aan zijn broer Santa Claus. En ben je weer een kind kwijt.

Het mag dan nog je broer zijn, wat Santa Claus doet is niet eerlijk. Alleen al de naam Sinterklaas inpikken en naar het Engels vertalen. En dan, omdat je geen eigen datum hebt, met slede en rendieren ergens tussen de feestdagen van 6 december en Kerstmis zweven. Dat is dubbel profiteren.

Een Sint klaagt niet, maar het doet pijn wanneer je moet vaststellen dat Santa, met de steun van Coca Cola nota bene, ook nog eens jouw werkterrein inpikt. Eerst Amerika, dan de andere Engelstalige landen, en nu ook vele landen in Europa. Hier noemen ze hem Kerstman. Hoe beschamend is dat? Van Kerstmis blijf je toch af?

“Mijn geschiedenis, of toch die van Sinterklaas”, zei de Sint ooit, “is bijna zo oud als die van Kerst en over ons worden ook tientallen mooie verhalen verteld. Wij hebben kindjes gered, geven arme kinderen snoep met veel voedzame suiker en we hebben altijd letterkoekjes gegeven om hen te helpen bij het lezen. En met ons groot Sinterklaasboek, geven we ouders bij de opvoeding een steuntje in de rug. Ouders zeggen dan: ‘Pas op voor Sinterklaas, die hoort en ziet alles en schrijft dat in zijn boek. Om het niet te vergeten en
om de brave kinderen te belonen. ‘Wie braaf is krijgt lekkers’.
Die truc met de Sint werkte bij de meeste kinderen.
Ik vroeg de ouders wel om mij niet de hele tijd door als de stok achter de deur te gebruiken. Gelukkig kon ik ieder jaar vertellen dat ook nu alle kindjes braaf waren geweest. Ik zou het niet anders over mijn hart en lippen kunnen krijgen.”

Ik weet niet hoe mijn voorgangers het deden, maar ik heb de samenwerking met de ouders altijd heel belangrijk gevonden. Er was bij voorbeeld de afspraak dat ze in de nacht van vijf op zes december de voordeur niet op slot deden. Dat werkte prima. Tot er ene Jan Schenkman prentenboeken over mij begon te maken.

Plots moest ik met de stoomboot uit Spanje komen. Vervolgens met een paard over de daken rijden. En tot slot door de schouw naar binnen kruipen. Te gek voor woorden.
Mijn enige band met Spanje waren mijn sinaasappelplantages. Dat is al. Ik kon niet paardrijden en had hoogtevrees. Door de schouw kruipen zag ik helemaal niet zitten. Gelukkig had ik helpers. En voor een goed begrip, die waren allemaal blank.
Een van mijn voorgangers, heeft ooit een Ethiopisch jongetje uit de slavernij gered. Die bleef uit dankbaarheid zijn verder leven bij de Sint. En ja, hij was zwart. De eerste zwarte tussen allemaal witte pieten. Daar denk ik dikwijls aan als ik nu die verhalen over zwarte pieten moet aanhoren.

Ik, en niemand anders heb destijds zwarte pieten gezocht om de witte pieten te vervangen. Niemand weet wat voor een problemen ik heb gekend met die witte pieten.

Toen we, met dank aan Jan Schenkman, over de daken moesten lopen vroegen zij meteen een gevarenpremie. Ik moest hen al extra betalen voor nachtwerk en dan was er die heisa omdat die liedjesschrijver in ‘zie ginds komt de stoomboot’ de mensen wijsmaakte dat: ‘zijn knecht staat te lachen’, en in dat ander mooi liedje laat hij de kinderen zingen: ‘Sinterklaasje, kom maar binnen met uw knecht...”.
Ik was zo blij met die liedjes, maar mijn witte pieten eisten dat ik Jan Schenkman voor de rechter sleurde. “Wij zijn medewerkers. Noem ons desnoods helpers, maar geen knechten. Hoe durft die man.”
Echte zeurpieten waren het, mijn witte pieten. Zij profiteerden toch ook van die heerlijke reclame die de liedjes ons opleverde?
Ik durf zeggen, ook vandaag nog, dat ik liever in ’t zwart werk.
Mijn zwarte pieten waren blij met een blinkend kostuum en een gouden oorring.
Wij waren familie. Geen firma. En toen kwam die onzin over racisme.

Niemand beseft hoe pijnlijk het is om familie te moeten ontslaan omdat ze niet de juiste kleur hebben. Gelukkig heb ik een groot aantal van hen werk kunnen geven als appelsienperser in mijn Minute Maid fabriek. Maar ik vond het vreselijk.
Met hen was het altijd feest. Zij deden de boel swingen.
De zogenaamde roetpieten daarentegen zagen over hoger loon, over deel in de winst en over een firmawagen. Je houdt het niet voor mogelijk. Ik die op een schimmel over besneeuwde daken moet sukkelen, zou een Sinterklaas-cabriolet moeten geven aan mijn medewerkers die er dan mee op de versiertoer gaan.

“Misschien moet ik de Corona-pandemie aangrijpen om de firma Sinterklaas & Zonen failliet te verklaren en de organisatie van het Sinterklaasfeest definitief over te dragen aan de ouders.
Ik weet dat het hard klinkt, voor kinderen die nog in mij geloven. Ik vraag jullie van niet boos te zijn. Ik heb altijd mijn uiterste best voor jullie gedaan. Ik zal jullie altijd graag blijven zien, maar ik vrees dat het virus geen uitzondering zal maken voor Sinterklaas. Voor het virus ben ik ook maar een oude man met een witte baard.
Ik heb er het volste vertrouwen in dat jullie ouders het bijna zo goed zullen doen als ik. Misschien kan ik terugkomen na Corona?”

“Weet je wie ook ontgoocheld gaat zijn? Bart Peeters. Dat is nog het grootste kind van het land. Ik heb hem ooit over mijn problemen met mijn Pieten en mijn stoomboot verteld. Ik vroeg hem of we die intocht met de stoomboot niet konden vervangen door een blijde intrede in het huis van de Sint in Sint-Niklaas? Bart wou er niet van weten. Alsof het
Sinterklaasfeest van hem was.
‘Kom toch hier in de buurt wonen’, had hij gezegd. ‘Dat is toch veel leuker. En niemand moet dat weten. In de zomer kunnen we dan samen gaan fietsen en achteraf een terrasje doen. En als u een pet opzet en uw baard inkort kunt u naar mijn optredens in het Sportpaleis komen. Niemand gaat u herkennen. En laat ons eerlijk zijn, uw werkterrein beslaat nog maar een deel van ons land en dat van onze Noorderburen, en die hechten meer belang aan hun eigen gedichtjes en respecteren niet eens uw verjaardag.
Zij  organiseren liever een dag eerder pakjesavond. Maakt het u toch makkelijk, lieve Sint, en verhuis naar hier. Tegenwoordig woont iedereen in de buurt van zijn werk’.
“Hij vond voor mij een rustige plek met voldoende terrein in de buurt van de Bocht van de Schelde. Daar stap ik sindsdien in mijn stoomboot. Dan is het niet ver meer varen tot aan de stad voor mijn grote intrede. Bart had het allemaal goed bekeken.”

“Tot die Corona zijn intrede deed. Niet één van mijn twintig voorgangers heeft zo een wereldramp meegemaakt. Ik moet dus nederig zijn en mij niet slimmer dan de rest rekenen.
De regering heeft beslist: tot voorbij mijn verjaardag ligt het land stil.
Noodgedwongen doe ik een oproep aan jullie ouders.
Laat hen dit lezen en vergeet nooit: ‘wie braaf is krijgt lekkers…’ De zin die daar op volgt schrappen we voor altijd.

“Lieve ouders, ik dank jullie voor de jarenlange samenwerking en geheimhouding,
maar ik moet het hoofd buigen voor Corona. Ik heb altijd van jullie gehouden toen jullie klein waren, zoals ik nu van jullie kinderen hou, maar met pijn in het hart moet ik vragen van mijn taak over te nemen.
Jullie kunnen er voor zorgen dat 6 december voor altijd de feestdag van Sinterklaas blijft.

Tot slot, lieve kinderen, vraag ik begrip voor mijn keuze. Treur niet.
Ik blijf jullie vriend, voor altijd. Mama en papa moeten het nu van mij overnemen, net zoals jullie dat later zullen doen voor jullie kinderen.
Zo blijft Sinterklaas voor altijd bestaan.”

Dag Sinterklaasje, dàààg, dàààg, dàààg, dàààg me-de-wer-ker

Lees over de tweestrijd tussen de broers Santa Claus en Sinterklaas
bij Fantasie: Sinterklaas was geen heilige.

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen

Fredje Pochetje gaat solo

Het woord uitklapboekje moest nog uitgevonden worden toen in de jaren zestig
de firma Solo, fabrikant van bak- en smeerboter, een reclameboekje uitdeelde waarvan de middelste pagina als bij wonder gewoon rechtop kon staan. Als de veren van een pauw. Dat had nog nooit iemand gezien. Het beeld was dat van een theatervoorstelling, de Solo parade waarmee Solo het land rond trok.

Onderaan de pagina was de orkestbak getekend. Alles daarboven leek naar voor te komen en je zag dansers en danseressen die allemaal hun beste beentje voorzetten.

Deed je het boekje snel open dan sprong er eentje letterlijk uit het pak. Dat was de zanger van de revue, Fredje Pochetje. Hij leek verdacht veel op Fred Astaire. Met hetzelfde glimmende plat gekamde haar en een pochetje in het borstzakje van zijn jasje. Fredje Pochetje. Op de werkvloer van de fabriek was een pochetje een stoeferke, maar Fredje Stoeferke rijmde niet zoals Fredje Pochetje en een stoefer was ook een opschepper en dat wou de boterfirma niet in zijn verhaal. Ze hadden het zo al lastig genoeg met de boeren van de echte roomboter die eisten dat de boter van Solo ‘kunstboter’ werd genoemd of nog liever ‘margarine’ en ook dat ze een wansmakelijk kleurtje kreeg, roze bijvoorbeeld.

Bovenaan het uitklapstuk stond de titel van het lied dat Fredje zong: “O Solo mio.” In het lettertype van het merk. Het echte liedje over de ondergaande zon in Napoli heet ‘O Sole Mio’, maar wie let er nu op een letter zus of zo? Door van sole Solo te maken moesten de botermannen niks betalen aan de liedjesmakers.
Die hadden nochtans wel een cent kunnen gebruiken. Omgerekend in ons geld hadden ze destijds voor ‘O Sole Mio’ niet meer dan een halve euro gekregen. Een niemendalletje voor een van de bekendste liedjes ter wereld.
Ze waren al lang overleden toen honderd jaar geleden, bij de aanvang van de Olympische Spelen in Antwerpen, het orkest “O Sole Mio” speelde. Omdat ze het Italiaanse volkslied niet kende. Het publiek wist niet beter.

Je moest het boekje wel zorgvuldig sluiten want anders plooiden dansers en danseressen in elkaar en was er de volgende keer eentje zijn hoofd kwijt of bleef aan de ander plakken. Zo bleef Fredje in een O van Solo steken toen het woord Solo bovenaan verkeerd was toegeplooid. ‘Dat komt er van als je zo uit de band springt’, had mama gezegd en ze kleefde Fredje met Velpon vast op zijn plaats.

De makers van het boekje beseften dat die middelste pagina snel zou kunnen sneuvelen in handjes van kinderen. Daarom kleefden ze aan de binnenkant van de kartonnen kaft nog een eenvoudige uitklappagina die je viermaal kon uitklappen. Goed voor iets meer dan een meter.
Meten deed je aan hand van de streepjes op het pak van Peter De Lopende Meter, dat centimeter na centimeter 100 streepjes telde. Een hele meter dus. Het was wellicht de eerste groeimeter ooit.
Die Peter moest natuurlijk nog een hoofd hebben boven dat pak. Met dat hoofd hield hij een pakje Solo in evenwicht. Zouden de botermannen aan de uitdrukking ‘hij heeft boter op zijn hoofd’ gedacht hebben? Of was het eerder omdat het bovenste uitklapblad vaak boven het boekje uit stak en je het kubusvormige pakje Solo zag?

Kindjes klapten Peter De Lopende Meter graag uit. Hij was een beetje grote broer waar ze zich aan konden meten. Wanneer ze er naast op de grond gingen liggen, zetten moeders streepjes en een datum op het pak van Peter. Omdat men vroeger veel kindjes had stond het pak van Peter vol gekribbeld en was het een wedstrijd om te zien wie het snelst groeide. Wellicht diegene die flink zijn boterhammetjes at. Dik besmeerd met Solo boter, die vitamine D en A bevatten.

Het verhaal van het boekje was eenvoudig.
Op het einde van de straat waar Fredje Pochetje woonde was een grote wasserij. Een echte fabriek waar veel volk werkte. Onder hen was er maar één waar Fredje oog voor had. Boterbloempje, zo noemde Fredje haar. Omdat ze goudblonde haren had boven een fijn gezichtje. En omdat ze zo eenvoudig was, zo natuurlijk. En verlegen.
Wanneer ze passeerde sloeg ze haar blik neer. Toch wist hij dat ze helblauwe ogen had.
Dat had hij gezien toen ze geschrokken grote ogen trok omdat een auto te snel kwam aangereden op het ogenblik dat zij de straat wou oversteken. Hij had iets willen roepen naar de chauffeur om te laten zien dat hij aan haar kant stond, maar ze was al vederlicht de straat over gehuppeld. Zij gaf hem het nakijken. En daar was hij al blij mee. Hij die op het podium de vedette van de Solo Parade was, durfde in zijn eigen straat het meisje van de wasserij-fabriek niet eens aan te spreken.

Vanaf de eerste keer dat hij haar zag was hij verliefd. Nochtans liep zij gewoon voorbij. Een meisje op weg naar haar werk. Hij had eerst ook gewoon gekeken zoals hij naar meisjes kijkt, maar nu kreeg hij figuurlijk een patat tegen zijn hoofd. Zo hard dat zijn ogen uit hun kassen sprongen, waarna die op vertraagde film overschakelden. Om zo haar beeld langer in zijn hoofd te verankeren.
‘Wat heb ik nou’, mompelde hij in zichzelf. Het stemmetje in zijn hoofd antwoordde:
“wat heb ik nou, wat heb ik nou? Doe niet zo onnozel, man. Dit is als de bliksem verliefd worden. Op de seconde zelf. Stel daar toch geen domme vragen over, beleef het gewoon en geniet.”
Wat een geluk dat ik zo’n slim stemmetje in mijn hoofd heb, dacht Fredje, en dat het  liefste meisje van de wereld zomaar door mijn straat loopt.

Vanaf die dag stond hij om kwart voor acht aan het raam naar haar uit te kijken.
Hij moest geen wekker zetten. Zijn hart tikte tweemaal zo snel als de seconden. Zo werd hij lang op voorhand wakker.
Wanneer ze in de verte kwam aangestapt, viel hij volledig stil. Niet alleen viel zijn mond open, ook zijn longen leken mee te gapen, waardoor Fredje nauwelijks lucht kreeg en zijn hoofd niet goed meer bij zijn hoofd was.
Dag na dag vergrootte de druk. Zou hij de straat op gaan om haar aan te spreken? Misschien valt dan ook mijn hart stil. Misschien stik ik in mijn woorden. Zou ik zingen? Zingen was zijn grootste troef. Maar zou hij zich dan niet onvergeeflijk belachelijk maken? Wie begint er nu plots op straat te zingen, tenzij in een film?

Op een dag liet hij al die twijfels thuis en trok de straat op.
Normaal moest hij pas in de namiddag voor repetities van de Solo parades naar de fabriek. Maar nu deed hij of hij ook ’s morgens naar zijn werk moest. Hij nam een oude boekentas mee om zich aan vast te houden en om zijn toneeltje geloofwaardig te maken. Wanneer hij op het einde van de straat kwam en Boterbloempje nog niet was opgedoken, liep hij achterwaarts op zijn stappen terug. Op die manier kon hij de hoek van de straat in ’t oog blijven houden.
Tot een buurvrouw met opzet achter hem ging staan zodat hij tegen haar zou opbotsen. “Waarom loop jij zo raar, ben jij aan ’t slaapwandelen, wil jij niet vooruit in het leven?”
“Ook goedemorgen buurvrouw, het spijt me dat ik u in de war breng, maar ik dacht dat
de straat van iedereen is. Ik heb ruimte nodig want ik oefen voor de nieuwe show, daarin moet ik zo lopen en ik merk dat ik nog wel een beetje mag oefenen.”

Gek toch dat hij zich in zijn eigen straat wel bekeken voelde, terwijl hij dat gevoel op een podium helemaal niet kende. Hij ging alleen nog de straat op wanneer hij voelde dat de buren hem niet nakeken. Zo gingen weken voorbij.

Boterbloempje had hem natuurlijk al lang in het snotje. Zo’n rare spillebeen die deed alsof hij de deur uit moest op het moment dat zij passeerde. Om hem te testen nam ze een andere weg, waardoor ze pas voorbij zijn huis in de straat kwam en zag hoe hij vertwijfeld naar haar  zocht.
Hij was niet echt moeders mooiste, maar ze was wel opgezet met zijn aandacht. Ze moest aan het stemmetje in haar hoofd toegeven dat ze er naar uitkeek en dat het ook voor haar het hoogtepunt van de dag was.

Toen het op een dag fel regende en zij rillend in een te dun jasje haastig langs de plassen liep, werd ze plots door zijn paraplu tegengehouden.
“Eindelijk”, dacht ze, maar zei, toen hij zijn paraplu aanbood: “dat is vriendelijk van u, maar u weet dat ik bijna op mijn bestemming ben en ik ben toch al helemaal nat.”
Fredje wist niet wat zeggen. Hij wou een antwoord geven als in de film, maar zei domweg: “waarom ben je droevig, meisje, heb je geweend?”
“Onnozelaar”, dacht ze. Maar om zijn toneeltje mee te spelen zei ze met onschuldige blik: “dat is alleen maar regen op mijn wangen.”
Hij wou haar zoenen om het verschil te proeven tussen regendruppels en tranen en sloot zijn ogen om zich te concentreren. Maar zij duwde zijn paraplu in zijn handen en zei: “Toch bedankt, maar ik moet nu verder.”
“Ik moet hem niet”, zei hij geschrokken, alsof er kak aan hing.
“Hij is voor jou op voorwaarde dat je zaterdag naar de Solo parade komt in de tent aan het Zuid. Hier is een vrijkaart voor jou.”
Winkeliers mochten vrijkaarten uitdelen wanneer de Solo parade in de buurt optrad.
Ze nam de kaart aan zonder ze te bekijken, want voor het eerst keek ze hem recht  in de ogen en glimlachte. Ze had stralend witte tanden. Die van Fredje zagen zo geel als boter, wat niet moeilijk te verklaren was.

De dagen tot zaterdag durfde Fredje niet meer buiten. Boterbloempje zou kunnen passeren. Van achter het gordijn zocht hij of zijn paraplu passeerde met het liefste meisje van de wasserij er onder. Hij kon niet zien of zij bij het passeren naar zijn huis keek.

Tegen zaterdag was Fredje zo zenuwachtig dat hij elke dansbeweging vergeten leek.
Hij vreesde dat er straks geen klank meer uit zijn keel kon komen.
Hij durfde niet eens te kijken of Boterbloempje in de zaal zat.

De voorstelling verliep gesmeerd. Het orkest speelde geen enkele valse noot,
de dansers en danseressen wervelden over het podium. De temperatuur voelde goed.
Het publiek amuseerde zich kostelijk en applaudisseerde en lachte ook wanneer
het niet moest.
Iedereen had er zin in en dan moest de finale nog komen.
Het hoogtepunt waarop Fredje Pochetje “O Solo Mio” zou zingen.
Fredje vreesde dat tegen dan zijn darmen ook hun hoogtepunt zouden bereiken en daar niet zouden stoppen. Stel je voor dat hij een streep zou achterlaten zoals een vliegtuig in de lucht, maar geen witte. Iedereen zou het zien, want de dansers moesten uit elkaar gaan om hem door te laten gaan terwijl een lichtspot hem zou volgen.

Net voor hij op het podium moest zag hij in de gang naar het podium een paraplu hangen identiek aan die hij aan Boterbloempje had gegeven. Zou die van haar zijn?
Terstond werd het droog in zijn mond en kon hij niet meer verder. Hoezeer de muziek hem tot de orde riep.
De drummer roffelde als in een circus. Dit was zijn verwelkoming. Hij moest nu gaan. Iemand duwde hem in de rug verder. Hij greep naar de paraplu. Als laatste redmiddel, maar het mocht niet baten. Hij werd met paraplu en al het podium op geduwd.
Daar trok hij de paraplu open en draaide die voor hem uit.
Het leek alsof het zo moest. Om de spanning er in te houden. Wie ging er achter schuil? Aan de rand van het podium hield hij halt en begon automatisch te zingen “O Solo Mio”. Het publiek zong mee, maar daarbovenuit klonk na enkele seconden een duidelijke gil. Vooraan in de zaal ging eenzelfde paraplu open. Het was die van Boterbloempje. Zij had gegild. Van verbazing. Die rare snoeshaan van het gratis kaartje, die verlegen sprinkhaan met zijn vet haar stond daar op het podium.

De man van de techniek had het gezien en richtte een tweede spot op de paraplu in de zaal. Het leek afgesproken. Als deel van de show. Net als de dansers op het podium maakte het publiek de baan vrij voor Boterbloempje. Zij werd voortgestuwd tot aan de rand van het podium. De twee spots werden er één waarin de twee paraplu’s samenkwamen.

Het publiek bestond even niet meer. Boterbloempje en Fredje stonden terug in de straat van de wasserij-fabriek. Onwennig tegenover elkaar. In een wedstrijd om ter verlegenst.
Maar in het echt ging Fredje nog voor het einde van zijn O Solo Mio zowaar op de rand van het podium liggen en kuste Boterbloempje, die zich zo groot mogelijk maakte en met gesloten ogen haar lippen tot bij de zijne bracht.

Hij gooide zijn paraplu weg en trok Boterbloempje met beide handen mee op het podium. Het publiek genoot en applaudisseerde alsof het eigenhandig deze twee mensen bij elkaar had gebracht.
Boterbloempje en Fredje namen het applaus gedwee in ontvangst.
Zij draaide zich naar hem en zei slechts één woord in zijn oor : “komediant”.
Hij zei niks, keek voor zich uit en lachte zijn gele tanden bloot, zoals de boterfabriek van hem verwachtte bij het einde van de Solo parade.

Er volgde een lange nacht waarin hij onder meer voorstelde dat ze voortaan haar boterhammekes bij hem thuis mocht komen opeten tijdens haar middagpauze.

Het boterde zo goed tussen hen dat ze al snel bij hem kwam wonen
en daar kwamen kindjes van.

Omdat ze Pochetje maar een idiote naam vond gaf ze haar kinderen haar meisjesnaam.
Fredje vond het goed omdat haar naam in de lijn lag van Boterbloempje, maar  mooier.
Zij heette met name Lelietje van Dalen, in de volksmond ‘meiklokje’. Mijn meikloekje.

Het boekje eindigde met een tekening van hun boterkoeken huisje op de heide.
Het was een zoekplaatje waarop hun zeven kindjes als de zeven dwergen her en der rondhingen. Meisje of jongen, ieder met een pochetje in het borstzakje.

En Peter De Lopende Meter?
Die scheurde zich af van het boek. Niet dat hij dit zelf wou, maar de harde kaft
werkte als een snijmes voor de dunnere uitklapbladen.
Moeder had Peter De Lopende Meter al eens bij het oude papier gegooid.
Maar een dag later zat Peter opnieuw in het boek.
“Maar kindjes”, zei mama, die groeimeter is zo vuil, het lijkt wel een morsdoek
die dringend in de was moet.”
“Maar de Lopende Meter moet bij Fredje blijven, mama”.
“Kijk eens hoe hij vol vlekken zit. Je kunt een hele menukaart samenstellen
van hetgeen jullie op hem gemorst hebben. Weet je wat? Als jullie hem absoluut
willen bijhouden zullen we hem Smetje noemen, dat past perfect bij Fredje.”
Mama dacht dat ze hem zouden laten vallen nu ze hem zo als een plekpot
had voorgesteld, maar de kinderen gaven geen sjoege.
“Ik zal hem niet meer weggooien, dat beloof ik, maar ik wil wel weten
wie hem van tussen het oud papier heeft gehaald?”
Iedereen keek naar het plafond, tot de jongste zei : “ik denk dat Fredje
dat gedaan heeft.  Het kan toch zijn dat hij zijn Lopende Meter mist?”

Moeder wist niet wat ze er moest van denken. Wie mist wie?

Misschien was Fredje het beu van altijd maar Solo te gaan
en wou hij nieuwe avonturen beleven met zijn grote vriend Smetje?
Stel je voor : ‘Fredje en Smetje samen onderweg’. Daar zat een verhaal in.

Voor zover ik weet heeft de Solofabriek er niks mee aangevangen.

Hugobe
15 oktober 2020

Noot: Wie een uitklapboekje van Solo heeft mag mij mailen
(bern.0.letters@telenet.be)

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen

De kop van Jut

Zo voelde ik mij de voorbije maand. In geen tijd was er iets op mijn kale hoofd
aan het groeien dat aanvoelde als een open wonde. Ik was er niet gerust in.
Ook al noemde Otto (4j) het liefelijk het “toppeke” van opa.

“Wegsnijden, zei de huisarts, en wel snel. Je hebt een PCC op je hoofd, een plaveisel carcinoom, de meest voorkomende vorm van huidkanker.”

Huidkanker, ik? Wat moet ik daar bij denken? Dat ik voor de verpakking kies in plaats van voor de inhoud? Of dat ik het weer groots zie? Onze huid is immers ons grootste orgaan. Een zak die ons van kop tot teen samen houdt. Die snij je niet zo maar eventjes weg. Als je ons vel zou uitrollen heb je een ruim vloerkleedje, groot genoeg om de salontafel breeduit te onderlijnen. En met mijn uitschuif-buik is er nog ruimte voor een bijzettafeltje.

De chirurg vertelde  ook dat mijn ‘toppeke’ de optelsom is van herhaalde beschadigingen veroorzaakt door UV-licht. Typisch voor buitenmensen zoals boeren en zeemannen.
Ik ben noch het een noch het ander. Ik ben een huismus. Iemand die in de schaduw staat. Als het niet van een ander is, dan toch van een parasol of boom. Ik heb nooit op een zonnebank gelegen en de tijd dat we op het podium Black Light gebruikten ligt meer dan vijftig jaar achter ons.


Zou dit het perpetuum mobile van de oudjes zijn?

Ik begon het jaar in het ziekenhuis met geblokkeerde nieren. Dan slaat Corona toe. Dat probleem is er voor iedereen, maar samen met mijn vrouw kunnen we acht redenen aanvinken waarom wij extra moeten opletten. Vervolgens wordt mijn vrouw getroffen door baarmoederkanker. Met een zware operatie en bestraling als gevolg. En nu zij er zo goed als bovenop is, begint er weer voor mij een nieuw ‘hoofdstuk‘ met die PCC.

Gelukkig had ik snel een afspraak bij de chirurg. ‘Kun je hier morgenvroeg om zeven uur zijn? Dan neem ik jou onder handen nog voor ik aan het grote werk begin.’
Ik heb niet geaarzeld.

‘We gaan de tumor ruim verwijderen dan is de kans groot dat het probleem voor nu
is opgelost. Blijkt dat we verder moeten snijden, dan zullen we een stukje huid moeten transplanteren.’

Ik was er rustig naar toe gegaan, maar bij die mogelijke transplantatie sloeg mij verbeelding toch even op hol. Waar gaan ze huid wegnemen? Van mijn bil, van mijn buik? Daar staat haar op. Minder dan op mijn kin of op mijn tanden, maar toch. Ik zag al een kleine zode stekelhaar op mijn voor de rest kale knikker.

De ingreep verliep onder lokale verdoving. De chirurg praatte honderduit.
Ja, hij woonde als kind bij ons om de hoek. Ja, hij had de grootste appreciatie voor mijn vrouw die hoofdverpleegkundige van het OK was toen hij daar als stagiair begon. Interessant allemaal, maar ik had liever gehoord dat hij zich in stilte op zijn snij- en naaiwerk zou  focussen.

Toen hij de hechtingen wel erg stevig aantrok en ik even reageerde, zei hij laconiek: “Wil je liever als spaarpot door het leven gaan? Wees blij dat ik jou oren iets dichter bij je hoofd aan trek…”
Ik moest maar vertrouwen hebben. Ik vertelde de verpleegster die me van het OK wegreed
dat ik mij Wiske voelde wiens eierkopje strak naar boven werd samengehouden door haar strikje. Ze zei met zin voor empathie: “Maar Suske toch.”

Maar het is zo. Alles trekt. Mijn wenkbrauwen, een hoestje, een geeuw, zelfs wanneer ik op de pot zit te drukken trekt mijn hoofd mee. Van kop tot kak zijn we één grote zak.

Het labo liet weten dat er genoeg werd weggesneden.
Ik moet uit de zon blijven en om de zoveel maanden 
op controle naar de dermatoloog.

Ondertussen heb ik een spinnenkop.
Het lijkt of de spin die in mijn vorig verhaal “Spinola” op de hoofdsteun in de auto van vakantie mee naar huis kwam, zich finaal in mijn hoofd heeft genesteld. 
Maar ook dat gaat voorbij.
Wat blijft is dat ik altijd en overal
een streepje (van) voor zal hebben.

HugoBe
20 sept 2020

 

Geplaatst in Dagklapper | Een reactie plaatsen

Spinola spreekt

Ward was een nerd. Hij wist dat een bal rond was, maar had er nog nooit een trap tegen gegeven. Hij zat meestal stilletjes op zijn kamer in zijn boeken te neuzen. Hij was zo stil dat zijn mama regelmatig kwam kijken of hij nog wel leefde.

Op school was hij de meest onbeweeglijke jongen van de klas. Tot vertwijfeling van meester Frans. Op een keer was die aan het uitleggen hoe het internet was ontstaan.
In grote letters schreef hij WWW op het bord.
‘Wie weet wat dat betekent?’ Alle vingers gingen de lucht in behalve die van Ward. Hij wist het zeker ook, maar hij zat niet met zijn gedachten in de klas. De meester stapte tot voor de bank van Ward en riep:”WAKKER WORDEN WARD”. ‘Schrijf jij maar eens duizend keer: WWW = Wakker Worden Ward. Om het in jouw slaapkopje te prenten. En deze WWW blijft het hele jaar op het bord staan als herinnering.’

En toch vond Ward meester Frans super. Zeker wanneer die over de ruimte vertelde.
Ward geloofde vast in buitenaardse wezens.
‘In de ruimte is het muisstil’, vertelde de meester. ‘Daar is geen enkel geluid. En toch bouwen we grote telescopen om de ruimte af te luisteren. Je kent de kleine schotelantennes die je hier en daar aan gevels ziet hangen. Wel, in Puerto Rico staat er een schotel van meer dan 300 m hoog. Dat is zeven keer onze speelplaats.’

‘Geluid zijn trillingen van de lucht. En die trillingen kunnen we met die schotelantennes opvangen. Wij mensen kunnen maar een klein deel van alle geluiden horen. Hoge tonen horen wij helemaal niet. En toch zijn die er massaal. Hoe sneller de trillingen, hoe hoger het geluid. Honden bijvoorbeeld horen veel beter. Misschien heeft iemand thuis een hondenfluitje? Als je daar op blaast hoort niemand dat. Alleen honden. Er zijn al veel mensen terug naar de winkel gestapt, boos omdat ze het fluitje niet konden horen.

De eerste wetenschapper die geluidsgolven opving en voor ons versterkte, was de uitvinder van de radio. Meneer Tesla. De kinderen lachten want zij kenden Tesla van de elektrische auto. Later zullen jullie meer over elektriciteit leren, onthou voorlopig dat die meneer Tesla heel belangrijk was niet alleen voor de werking van elektriciteit en voor het ontstaan van de radio, maar ook voor de radar, voor de afstandsbediening en honderden andere uitvindingen.’ Meester Frans stopte vaak feitjes in zijn verhaal om de kinderen bij de les te houden.

‘Wanneer je alle bouwdozen van Lego hebt gedaan, kun je misschien beginnen met een radiozender en -ontvanger zelf te bouwen. Daar bestaan ook pakketten voor. Met alle onderdelen en een goede handleiding. Als je die nauwgezet volgt kun je naar geluiden uit de ruimte zoeken. Maar het kan zijn dat je eerder gesprekken van in de buurt ontvangt. Van de politie bijvoorbeeld of van misdadigers…
Maar denk er aan, om af te luisteren moet je toelating hebben. En daarvoor moet je een test doen.’

Dat is iets voor mij, dacht Ward. Stel je voor dat ik de ruimte kan beluisteren. Maar hij kromp ineen bij de gedachte dat de politie hem kwam zoeken omdat hij hen afluisterde. Toen hij toch maar aan zijn papa een bouwpakket vroeg en zo’n kleine schotelantenne,
zei papa direct: ‘Geen sprake van. De buren zullen denken dat wij naar radio Mustafa luisteren.’ En daarmee was de kous af.
Wat is er fout met radio Mustafa, vroeg Ward zich af. Papa had natuurlijk liever radio Minerva maar toen die meneer van Minerva op de radio zei “ hoe is da na mogelijk, na luisterde gij al jaren naar Minerva en gij zijt nog geen lid”, was het voor papa gedaan. Nooit luisterde papa nog naar radio Minerva. Met radio Mustafa zal dat ook wel zoiets zijn.

Ward was zijn ruimteplannen al een beetje vergeten toen papa thuis kwam met een bouwpakket voor een zender/ontvanger en met de oude tv-antenne van oma. ‘Daarmee kom je misschien niet tot in de ruimte maar toch wel tot in Lopik.’

Het gevolg laat zich raden. Nu was Ward helemaal niet meer uit zijn kamer te slaan.
In geen tijd slaagde hij er in van een zender/ontvanger te bouwen en kon hij met een koptelefoon op zijn oren de wereld afluisteren. Op de korte of op de lange golf. Hij had er nog geen idee van dat een golf duizenden kilometer groot kon zijn maar ook slechts enkele millimeter.
In ieder geval, hij hoorde vooral veel geruis en gekraak. Maar dat deerde hem niet. Als hij bleef luisteren en op alle mogelijke golflengtes bleef zoeken, zou hij vroeg of laat iets opvangen dat zonder meer spectaculair zou zijn.

Zijn moeder had het er moeilijk mee dat haar jongen al zijn vrije tijd op zijn kamer doorbracht, verankerd aan zijn koptelefoon. “Ga toch buiten spelen of ruim je kamer eens op”, had zij gezegd, waarop Ward had geantwoord : “mama, ik kan niet én buiten spelen én mijn kamer opruimen, tenzij jij natuurlijk mijn kamer in de tuin zet…”
“Franken teut” had moeder geroepen alvorens de deur toe te klappen. Franken teut? wat betekent dit nu weer. Papa riep soms ‘Theo Francken Teut’ naar het tv-scherm wanneer daar zo’n lelijke man in beeld kwam met een angstaanjagende blik en een gebit dat nog van diens vader geweest was. Mama vindt toch niet dat ik daar op lijk?

Hij had al muziek opgevangen, hele rare talen gehoord, gekraak en gefluit, maar de eerste keer dat hij echt iets verstaanbaar opving waren gesprekken tussen een taxichauffeur en zijn centrale. De chauffeur heette Helmut. Dat kan. Maar dat het taxibedrijf Lottie heette, was toch wel heel toevallig. Ward hoorde duidelijk : ‘Helmut aan Lottie, Helmut aan Lottie, ik ben nu aan ’t Nachtegalenpark, heb je nog een applausronde voor mij?’
Zoude gij nie eens een toontje lager zingen, Helmutje?’
Ofwel verdiende de echte Helmut Lotti een centje bij als taxichauffeur ofwel grapten
de collega’s een eindje weg om de verveling te verdrijven. Ward was graag tussen-
gekomen in het gesprek om een verzoeknummer aan te vragen, maar hij durfde niet.
Het was nochtans een uitstekende gelegenheid om zijn zender uit te testen.

Maanden gingen voorbij. Ward droeg zelfs in zijn bed zijn koptelefoon. Hij wist perfect waar hij de taxigesprekken kon beluisteren, waar commandant Staal brandweerman Sam opriep, waar hij Afrikaanse radiozenders kon ontvangen en waar radioamateurs, zoals hij er nu ook een was, elkaar vonden. Hij wist ondertussen ook dat zijn naam volgens het spellingsalfabet van de NAVO uitgesproken werd als Whiskey, Alfa, Romeo, Delta.
Maar het was allemaal een beetje te veel van hetzelfde. Geluiden uit de ruimte, van heel ver dan, kon hij met de antenne van oma niet halen. En heel dichtbij luisteren durfde hij  niet. Stel je voor dat hij een burenruzie oppikte.

Bij wijze van experiment probeerde hij de hoogste frequenties. De golf zou zo kort zijn
dat hij bij wijze van spreken de muizen onder de houten vloer van zijn kamer zou kunnen horen.
Bij manier van spreken of echt, want op een dag hoorde hij een fijn hoog piepstemmetje het volgende zeggen : ‘hé, stomme kat ga eens weg van voor mijn gat…’
Ward schrok zo hard dat hij een meter achteruit sprong met de koptelefoon nog op zijn hoofd, waardoor zijn ontvangtoestel op de grond viel en de poes Minoe, die altijd in de hoek van zijn kamer onder de tafel lag te spinnen, snuivend wegstoof.
“Minoe, ben jij die stomme kat? Heb jij dat ook gehoord?”
Ward zette z’n koptelefoon terug op. Had hij dat gedroomd of had hij dat echt gehoord. Minoe was toch weggestoven, de kamer uit. Alle flaters van katers nog aan toe.

Nu hoorde hij weer dat piepstemmetje krijsen. Het leek nog het meest op lachen :
’Hihihihi, dat had ik al eerder moeten doen, wie kan er nu vermoeden dat die
stomme kat mij kan horen.’
Voor het eerst zette Ward zijn microfoon aan en zei aarzelend: ‘Hallo?’
Na enkele seconden piepte het in zijn koptelefoon :’hallo?’
‘Hoe kan het dat jij die kat ziet, waar ben jij dan?’
Het piepstemmetje antwoordde met net hetzelfde zinnetje: ‘Hoe kan het dat jij die kat ziet, waar ben jij dan?’ Ward dacht even dat het de echo was die vanuit de ruimte terugkaatste in zijn kamer en door de snelheid zijn stem in een piepstemmetje veranderde. Maar dat kon niet, want hij zou Minoe nooit een stomme kat noemen.
Hij moest iets zeggen waarop je niet met hetzelfde zinnetje kon antwoorden.
Hij zei: ‘Minoe is mijn kat en die is niet stom.’
‘Oh nee’, zei de piepstem zuchtend, eerder tegen zichzelf dan tegen Ward, ‘ik had beter niks gezegd en die stomme kat gewoon in haar gat gebeten, moest ik niet zo vies zijn van haar pels.’
‘Zeg ben jij dan een muis? In ons huis?’
Ward kreeg geen antwoord of toch, een onophoudelijk lachen : ”Hi,hihihi, hi,hihihi.
Ward klemde zijn microfoon vast alsof het een wapen was dat hem seffens moest redden. Maar redden van wat? Van een buitenaards wezen? Voor wie kon Minoe in de weg zitten, wie kan er in de muur zitten, wie is er zo klein?
‘Wie ben jij? Heb jij een naam? Kan ik jou kennen? Dat leek hem een goede vraag.
Wat het ook is, het zal wel een naam hebben en die zal niet Fons of Otto zijn, maar kan ik jou kennen, ja, dat zal me verder brengen.
‘Jij kent mij niet, maar jouw vader kan mij wel kennen. Wij hebben samen al een avontuur beleefd.’
Mijn vader? Papàààà!
Doe eens niet zo hysterisch mens. Als je zo begint zeg ik niks meer.’
‘Oké, oké, ga niet weg. Ik wil verder met jou praten. Ik beloof dat ik mijn vader niet zal roepen. Die zou toch niet geloven dat ik met een piepstemmetje praat dat ik niet kan zien en waarvan ik niet weet wat het is.’
‘Dat is al beter. Ik wil zelf ook verder praten want dit is mega spannend.
Dit is de eerste keer in mijn leven dat ik met een mens praat.
Als jij mij belooft dat je mij niet onmiddellijk dood zult doen, wil ik jou alles vertellen
en misschien, als ik jou vertrouw, kom ik wel ooit wel tevoorschijn.’
‘Jij bent toch geen kabouter zeker met een rode puntmuts en een lange witte baard.’
‘Oeioieoei, ben jij zo iemand die nog in sprookjes gelooft? Straks denk je nog dat ik een buitenaards wezen ben of Sinterklaas die in jouw schouw vastzit.’Als je zo’n domme gedachten hebt ga je nu aardig schrikken, want ik ben namelijk een grote Italiaanse…spin.’

Ward schrok inderdaad. Hij trok zijn benen in kleermakerszit op zijn stoel en greep naar de vliegenmepper.

Mensen houden niet van spinnen, hé? Hoewel jullie meer dan honderd keer groter zijn dan wij. Begrijpe wie kan. Jullie hebben honden die bijna zo groot zijn als jullie zelf, maar oh, ze zijn zo lief meneer.
Als jullie een spin zien moet die zo snel mogelijk dood, want wij spinnen zijn gevaarlijker dan grote wilde dieren. Wij kunnen jullie opeten…Of dat denken jullie toch.
Jullie zijn al bang als ik ‘sono un ragno’ zeg. Dat is gewoon ‘ik ben een spin’ in het Italiaans.
In mijn taal. Vraag jij je nu niet af hoe ik als knappe Italiaanse in jouw slaapkamer terecht kom? Dat zou je wel willen weten hé. Wel, jouw vader heeft er alles mee te maken.
Dat kon Ward moeilijk geloven, want zijn papa was banger voor spinnen dan een klein kind. Maar ja, spinnen die spreken, tot daarnet zou hij dat ook nooit geloofd hebben.

‘Ik groeide op in de Italiaanse wijngaarden, spinde iedere morgen mijn netten
en wachtte af of ik wat in mijn netten kon vangen. Een nieuw net begin je altijd met een lange basisdraad te spinnen. Die laat je dan vrij zweven in de wind. Men zegt wel eens dat spinnen kunnen vliegen maar dat is natuurlijk niet waar, wij laten ons gewoon dragen door de wind. Dat vind ik het leukste aan het spinwerk. Daar kan ik echt van genieten.
Ik doe dan al mijn ogen toe en kijk niet waar de wind mij zal brengen.
Maar die dag loopt het anders. Mijn draad breekt en ik val pardoes door het open dak
in een auto. Ik, die al heel mijn leven tussen wijnranken hang, lig hier opgesloten in een auto. Ik ben zo verbaasd dat ik maar geen plan kan bedenken hoe ik hier uit zou geraken. Vooral omdat de auto gesloten is. En die lederen zetels maken het er niet makkelijk op. Hoezeer ik ook mijn best doe, telkens glijd ik opnieuw naar beneden. Ik besluit de auto goed te verkennen en daarna een plaatsje te zoeken waar ik kan rusten en eventueel iets kan vangen.

Wanneer ik wakker word zitten er twee mensen vooraan in de auto en rijden we weg
van mijn thuis, weg van mijn familie, weg van de wijngaarden. Afscheid nemen is ook voor spinnen niet leuk. Ik huil even uit al mijn acht ogen, maar bedenk dan snel : hier moet je van profiteren, meisje, dit maak je misschien nooit meer mee.
Via de bagage begin ik naar boven te klimmen om naar buiten te kunnen kijken.
Ik slaag er in van bovenop de hoofdsteun van de chauffeur te klimmen. Een beter uitzicht kun je als kleine spin niet vinden. Wij spinnen kunnen uren stilzitten en dat kwam nu goed van pas, want die man blijft maar rijden.
Wanneer de zon keert en het zonlicht op het kale hoofd van de chauffeur weerkaatst moet ik mij verplaatsen. Wij hebben allemaal heel gevoelige ogen. Om van ons hartje maar te zwijgen, dat breekt als je ons plattrapt.
Voorzichtig laat ik mij zakken tot op de schouder van de chauffeur. Van jouw papa dus.
Ik weet niet of hij weet dat ik daar zit, maar ik wil hem niet laten schrikken en blijf rustig zitten. De uren vliegen voorbij en ik voel me één met jouw papa. Het is alsof ik zijn assistent ben. Zijn kompaan, zijn vriend. Ik ben nog nooit zo vertrouwd geweest met een mens. En terwijl we verder en verder rijden denk ik dat ik een beetje verliefd word op jouw papa. Ik zou in zijn baard willen kruipen naar de donkere holte van zijn oor om dan stil ‘papa’ te fluisteren. Maar ik doe het niet.

Wanneer we aankomen besef ik dat ik heel ver van huis ben en er beter aan doe van hier mijn nieuwe thuis te maken.
Tussen de plooien van de sportzak word ik in huis gedragen en neergezet op jouw kamer. Ik bekijk jouw boeken en weet dat ik veel moet studeren om mij hier te integreren. Toch zal ik snel mijn Italiaanse naam Rafaella inruilen voor Spinola.
Niet alleen omdat de naam begint met spin, un ragno, maar ook omdat de echte Spinola honderden jaren geleden tijdens de 80-jarige oorlog van Italië naar hier kwam en opperbevelhebber werd van het leger in de Zuidelijke Nederlanden.
Hij was de baas, maar tegenstanders noemden hem eerlijk en correct en de belangrijkste militaire leider van de eeuw.
Ik ben geen veroveraar, maar wel correct en eerlijk en ook verhuisd naar hier. Sinds vorige zomer. Jij mag blij zijn dat ik meestal op jouw kamer woon. Honderden muggen heb ik sindsdien gevangen en ook veel vliegen. Dat moet je toch gemerkt hebben of dacht je dat die ook verdwijnen door de klimaatopwarming?

Eigenlijk zouden wij goede vrienden moeten zijn. Wij zijn nuttig en kennen onze plaats. Wij doen niet lastig zoals muggen en vliegen. Met ons valt best samen te leven. Maar ja, wij kunnen er ook niet aan doen dat we zo’n klein lijfje hebben en zulke lange poten. Acht poten dan nog wel. Evenveel als onze ogen. Voor iedere poot een oog. Om de samenwerking tussen de poten te controleren. Weet je, ik heb een poot die niet altijd meewil. Ik denk dat het een stomme poot is die het verschil tussen links en rechts niet kent. Het is al gebeterd, maar toen ik nog klein was heeft die mij ooit in rondjes doen lopen. Meneerke wou geen poot verzetten en de andere zeven stapten lustig door. Ik leek wel een paardenmolentje.
Soms droom ik dat ik op twee poten kon lopen zoals jullie. Of dat mijn poten op zijn minst kleiner zouden zijn, zoals die bolle kevertjes die toch ook zes pootjes hebben, maar die ze kunnen intrekken. Jullie noemen die vertederd lieveheersbeestje, of pim-pam-poentje of kapoentje.
Maar ik kan mijn poten niet missen. Met de haartjes op onze poten – nog zoiets, harige poten – kunnen wij voelen. Blindelings. En dan het belangrijkste: in onze poten zitten
onze hersenen. Die ene poot die nooit mee wou zal wel de domste van de groep zijn.
Mijn hersenloze poot. Dat doet mij opnieuw denken aan jouw vader.
We reden dus op de autostrade, in al mijn ogen tegen een hoge snelheid, komt daar een auto ons werkelijk voorbij gevlogen en weet je wat jouw papa zei? “Die zijn hersenen zitten in zijn gat.” Ik wist niet dat zoiets bestond. Ik kon alleen denken: bij deze man moet ik blijven, want daar ga ik nog veel van leren.’

Ward zat met gloeiende oortjes te horen. Voor een deel veroorzaakt door de druk van zijn koptelefoon.
‘Zeg, nu we toch samenwonen, ik heb jou verteld dat ik nu Spinola heet, maar hoe heet jij eigenlijk?’
‘Euh Ward. Ik heet Ward’
Wakker worden Ward’ piepte de spin zo luid ze kon. Vind je mij niet interessant
genoeg of zo?’
‘Toch wel, toch wel, maar ik kan me niet voorstellen dat er achter zo’n fantastische verteller een spinnetje zit. Je bent absoluut een dame met klasse, maar kunnen we toch maar afspreken dat je voorlopig nog niet tevoorschijn komt?
Toch niet als ik in de kamer ben? En dat je zeker niet ’s nachts op mijn hoofdkussen komt liggen. Hoe graag je mij ook ziet.
Je mag natuurlijk uit je hoek komen om muggen te vangen. Maar ik ben nog niet klaar voor een eerste ontmoeting, denk ik.
En als je dan op jacht bent en ik kom binnen, wil je dan in slow motion lopen of dansen? Dat is misschien minder angstaanjagend? Kennen spinnen geen liedjes? Kun je niet in gedachten een liedje zingen en daar een beetje op walsen? Geen rock ‘n roll natuurlijk, want als je daar met je acht pootjes op gaat dansen, loop ik zeker terug de kamer uit of grijp ik naar een krant om toe te slaan, maar als Italiaanse ken je wellicht ‘lasciatemi cantare…’
‘Zeèg, zal ik ook nog een gitaar vasthouden, dan vallen mijn acht poten minder op.
Of zal ik zwembewegingen maken.’
‘Kunnen spinnen zwemmen?’
‘Ja natuurlijk, meestal rollen we ons op in een bolletje en drijven met het water mee,
maar ik heb collega’s spinnen die over het water kunnen lopen, zoals jullie god Jezus’
‘Jézus!’
‘Ik heb ooit gelezen dat in elk huis honderden spinnen zitten. Als ik dan een spin zie,
hoe kan ik dan weten dat jij het bent?
Het is een wonder dat ik jou via mijn radio-ontvanger kan horen. Maar als ik jou bijvoorbeeld in de keuken tegenkom of in de douche, kan ik moeilijk zeggen ‘kom eens mee naar mijn kamer…’
“Ben jij een bruine spin, ben jij een hooiwagen, heb jij een kruis op je rug? Hoe groot ben je in feite? Ik weet dat allemaal niet, hé.’
‘Sono una signora italiana, dus kun je denken dat ik zo zwart ben als de nacht.
En als ik mijn pootjes uitrek haal ik net geen acht centimeter.’
‘Oh gruwel’, was het enige wat Ward kon denken.
‘Laat het ons voorlopig maar op radiocontact houden.’

Ward vroeg papa of die voor hem een plexi-wand bij Brico wou kopen.
‘Wat moet je daarmee?’ Ga je daarmee rondlopen misschien?
Een mondkapje volstaat hoor.’
‘Het is voor op mijn kamer, papa.’
‘Maar daar zit jij toch alleen, wat moet je dan met een plexi-wand?’
‘Voor een wetenschappelijk experiment. Ik wil zien hoe ver speekseldruppeltjes vliegen
als ik gewoon praat, als ik roep, als ik zing, als ik nies.’ Papa zuchtte ‘zou je dat niet
aan de experten overlaten, jongen?’
In plaats van het op zijn bureau te zetten, zette Ward de plexi onder zijn bureau vòòr de hoek waar Minoe meestal lag en waar Spinola waarschijnlijk haar holletje had.

Ward was al minder bang van spinnen, maar zag ze toch liever achter plexiglas.
Toch ging hij sinds hij Spinola kende anders over spinnen denken.
Hij prentte zich in dat hij Spinola dankbaar moest zijn voor al de muggen die zij voor hem ving. We moeten vreedzaam samen leven. Ook met spinnen. Hij bleef ze eng vinden en hoopte dat hij ze nooit zou ontmoeten, maar hij vertelde aan iedereen hoe nuttig spinnen zijn en dat die er zelf ook liever zouden uitzien als een leuk schattig lieveheersbeestje en niet als een duivels angstaanjagend mormel. En als er een door de kamer liep, zou hij die niet meer plattrappen maar zou hij luidruchtig ter plaatse trappelen zodat de spin naar haar hol zou vluchten. Over zijn gesprekken met Spinola sprak hij met niemand.

Na verloop van tijd begon hij er zelfs aan te twijfelen of hij het niet allemaal gedroomd had, want hoe kon Spinola weten dat hij van meester Frans duizend keer Wakker Worden Ward moest schrijven en dat Spinola dat ook tegen hem riep?

Uiteindelijk heeft hij Spinola nooit in levende lijve gezien en na die ene keer heeft hij haar ook nooit meer gehoord. Misschien moet ik minder op mijn kamer zitten en gewoon met de jongens gaan voetballen, besloot hij. De ruimte ontdekken kan later nog.

Hugo
aug. 2020

Geplaatst in Fantasie, Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen

WEGWERPTENT

Christine en ik zijn heel verschillend. Daardoor vullen we elkaar zo goed aan. Al 44 jaar.
Ik blijf een speelvogel vol fantasie en verhaaltjes, zij houdt de boel recht met feiten en cijfers. In het begin speelden we soms op elkaars terrein.
Om indruk te maken.
Ik doorspekte mijn verhalen met kurkdroge gegevens die ik ter plekke uitvond, terwijl zij, die meestal zo zuinig met woorden is, plots volzinnen aan elkaar begon te rijmen waar kop noch staart aan kwam.

Ik herinner mij een mooi voorbeeld uit onze eerste vakantie.
Christine wou absoluut in de vrije natuur kamperen. Ik geloofde niet dat we dat echt zouden doen en had een symbolisch fluttentje gekocht dat niet eens een grondzeil had zodat de miertjes en de piertjes zomaar mee in de slaapzak konden. Normaal zou ik er hysterisch bij worden, maar je leeft van de liefde en daarna val je toch in slaap.

Eén nacht hebben we in ons tentje geslapen.
De volgende nacht lagen we al tussen verse lakens in een proper hotelbed.

Gelukkig maar, want het regende pijpenstelen. Met gevolg dat Christine een natte broek had toen ze ’s anderendaags instapte en ik kreeg een paniekaanval toen ik zag dat ik het raampje niet had toegedraaid. Mijn Honda Civic was nagelnieuw en die Fransen hadden er zomaar mee kunnen gaan joyriden. Honda Civic, ça c’est chic.

Halverwege onze kampeernacht werd ik wakker.
Ik stootte Christine aan en fluisterde : “Ben jij wakker ? Doe je ogen dan eens voorzichtig open en kijk naar boven. Wat zie je?”
“Oh, wat een prachtige sterrenhemel. Dat zie je nu alleen wanneer je in de vrije natuur kampeert.
“Zie je alleen dat?”
“Hoe bedoel je, ik zie jou daarbij natuurlijk…”
”En dat is het?”
Ik kreeg niet onmiddellijk een antwoord en dacht dat ze weer was gaan slapen, maar ze haalde diep adem en zei: “Wel, we zien die prachtige sterrenhemel in de eerste plaats omdat het een heldere nacht is, omdat er geen wolken zijn, omdat de lucht hier nog zuiver is. Ik kan je nu al zeggen dat we ook morgen een prachtige zonnige dag zullen hebben. Als ik naar de maan kijk schat ik dat het nu kwart over drie is, ik zie dat de leeuw in Saturnus staat, ik zie de kreeft, de steenbok, de tweelingen, de grote beer, de kleine beer en vooral jou mijn liefste beer. En ik vind me zo klein tegenover die miljoenen sterren en planeten in ons universum, maar dan voel ik me weer groot als ik erover denk hoe romantisch het toch is dat wij hier samen naar de sterrenhemel liggen te kijken…
Vind jij dat ook niet? Wat treft jou het meest als jij naar de sterren kijkt..”.

Zij kende meerdere manier om mij de adem te benemen. Ik wou dan ook niet onvriendelijk zijn toen ik haar stilletjes in haar oor zei:
“Ik zie vooral dat iemand vannacht onze tent gepikt heeft…?”

HugoBe

7 mei 2020

 

 

 

 

 

 

Geplaatst in Nostalgie | Een reactie plaatsen