Tante Cor verliest een letter

Tante Cor is een telg van de beroemde Hong Kong-stam. De virusfamilie met de meeste deelnames aan de Influenzagriep, het wereldkampioenschap voor virussen. En dat is opmerkelijk, want dat wereldkampioenschap is geen eendagswedstrijd waarbij de vorm van de dag bepalend kan zijn. Je moet een heel jaar je stinkende best doen om opgemerkt te worden tussen de vele duizenden stammen die deelnemen.
Vals spelen kan niet, want het zijn wetenschappers die nauwgezet bepalen wie wint en wie in verwaterde vorm opgenomen wordt in het kringetje virussen waarmee het griepvaccin van het jaar wordt samengesteld.

Wanneer het winter wordt en virussen de mensen komen aanvallen, krijgen ze bij diegenen die ingeënt zijn de deur op de neus. Omdat die door het vaccin al kleine hoeveelheden Hong Kong-stammen, of andere Yamagata-stammen in hun lijf hebben. Te weinig om er ziek van te worden maar wel voldoende om de aanstormende ziektemakers buiten te houden.
Kleine hoeveelheden van het juiste virus inspuiten om grotere hoeveelheden, waar je ziek van kunt worden, buiten te houden. Zo beschermt een vaccin of een griepprik.

Voor wie niet ingeënt werd is de influenzagriep wel gevaarlijk. Van de mensen die geen griepprik kregen sterven er ieder jaar meer dan vijftigduizend. De helft van hen zijn erg oud of hebben door ziekte een verminderde weerstand.

We hebben leren leven met de influenzagriep. We weten dat ze wekenlang door het land kan trekken. Vijf jaar geleden zelfs meer dan 20 weken.
We kennen de symptomen, we weten dat je griep kunt overdragen via speeksel, maar ook via een handdruk, nog voor goed en wel beseft dat je griep hebt. Heb je griep dan volstaat meestal een weekje uitzieken en klaar is Kees (in geval Kees griep zou hebben).

Het is ieder jaar ongeveer hetzelfde en dus denken we dat we griep wel in onze greep kunnen houden. We maken er ons niet veel drukker over dan over een winter zonder sneeuw of over een erg natte zomer.

Maar kijk hoe de wereld in brand staat wanneer daar een nieuw virus ons komt verrassen. Een virus waar de wetenschappers het fijne nog niet van weten en dus ook niet hoe ze de mensen daar tegen kunnen beschermen. Is het een krachtig virus? Hoe kan het ons besmetten? Wordt iedereen er even ziek van? Hoe verloopt de ziekte?
Alles moet ter plekke vastgesteld worden. En dat is niet eenvoudig, want inderdaad, waar de ene persoon drager is van het virus maar er niks van merkt, zal de andere zwaar ziek worden en mogelijk overlijden. Wanneer je heel oud bent of een verminderde weerstand hebt. Stel dan maar eens een vaccin samen tegen een virus dat we niet kennen.

We moeten toegeven dat de wereld niet voorbereid was en voor het oog van het universum met de billen bloot gingen. Met het schaamrood op al onze wangen.
Nooit eerder werd de mensheid zo voor schut gezet. En dat door een virusje, niet groter dan een miljoenste van een millimeter. Maar dat wel super gevaarlijk zou kunnen zijn als het de samensmelting is van twee uiteenlopende virus- stammen.

We begonnen ons verhaal met tante Cor en haar beroemde Hong Kong-familie. Stel nu eens dat tante Cor een virus als Rona leert kennen. Wat een explosief stel zou dat kunnen zijn?
Tante Cor is natuurlijk ook geen fraaie dame, maar zij en haar familie volgen in zekere zin de regels van het spel. Zij werken heel hard om opgemerkt te worden zodat ze van de partij zijn bij de volgende seizoensgriep. Einde verhaal. En volgend jaar gaan ze er opnieuw tegenaan.

Bij Rona is het een ander verhaal. Rona is een virus van de Kansasstam. Een Amerikaantje, een cowboy die zijn Keltische naam, die ‘ruig eiland’ betekent, met plezier in het water laat vallen en overal rondbazuint dat hij een Roma is met een been te weinig.
Roma zijn zigeuners, nomaden die overal en nergens thuis zijn. Zo wou Rona in het leven staan. Wereldomspannend. Ook al had hij niks van de werklust van de Hong Kongers.
De Spaanse griep, waar wereldwijd bijna 100 miljoen mensen aan stierven, begon zijn verovering van de wereld ook vanuit ‘Kansas’.
Was dat Rona zijn grote voorbeeld?
Hij wist verdomd goed dat de mens zo maar eventjes 25.000 genen en 20.000 eiwitten heeft, terwijl hij en zijn collega’s virussen het met slechts 15 genen en 27 eiwitten moeten doen, maar toch wou hij beter doen dan zijn voorgangers die kort na de eerste wereldoorlog een greep op de wereld hadden.

Toen hij per toeval tante Cor leerde kennen, was hij helemaal zeker van zijn plan. Hij wist dat Cor van een sterke stam afstamde. Samen met haar zou hij de Corona, de ‘kroon’ op het werk zetten. Op haar werk, in feite. Want niemand kon werken zoals Cor. “Jij kunt verdorie nog beter werken dan ik”, zou hij verbazing spelend toegeven.
“Mag ik jou begeleiden? Jij bent goud waard, jij bent nu al uitstekend, maar ik denk dat ik jou nog beter kan maken. Laat mij jou naar ongekende climaxen voeren…”
“Mijn ideeën, liefste Cor, zijn onverzadigbaar.” Hij noemde het zijn ‘ideeën’, maar in feite was het zijn ‘veroveringsdrift’.
Nu vond tante Cor ‘onverzadigbaar’ eerder iets voor iemands grote honger of voor iemands heerszucht, maar die gedachten liet ze vlug varen want Rona wist haar tot in haar laatste eiwit te charmeren. Zonder verder nadenken dronk zij zijn woorden. Even onverzadigbaar als zijn ideeën.
Hij deed Cor zweven.
“Wij worden het sterkste team ooit. Ik zal altijd voor jou klaar staan. Wanneer jij niet verder kunt, zal ik er zijn om jou af te lossen. Als in een estafetteloop.”
Hij zag dat tante Cor op het punt stond te bezwijken en deed er nog een schepje bovenop.
“Het is geen toeval, liefje, dat jouw naam met een R eindigt en mijn naam met diezelfde letter begint. Zo staan wij sinds de oerknal in de sterren geschreven. Wij zijn voor elkaar gemaakt. Wij horen bij elkaar. Laten we onze eigen stam beginnen. Jij en ik. Samen sterk : “CoR & Rona”. Laat ons daar CoRona van maken. Ons unieke onverbrekelijke verbond.”
En tante Cor deelde haar R met Rona.


“Laat ons naar het Oosten gaan, liefste. Daar komt de zon op, daar begint het leven iedere dag opnieuw. Laat ons daar onze reis beginnen. Ik stel Wuhan voor. Wuhan is een symbolische plaats. Net zoals onze naam Corona een samensmelting is van twee geliefden die eeuwig bij elkaar willen horen, is Wuhan een samensmelting van Wuchang en Han.
Wuchang lag aan de zuidelijke oever van de Jangtsekiang-rivier en Han aan de noordelijke. Omdat de rivier het hen onmogelijk maakte van bij elkaar te komen liet Wuchang haar chang vallen en versmolt in naam althans met Han. Een liefdesverhaal bijna zo mooi als het onze.”
Rona wist dat de vergelijking nergens op sloeg, maar Cor zag de zon opkomen in het Oosten en dacht opnieuw niet verder na. Wuhan (woeha) zou het zijn.

Zou Rona de virussen verantwoordelijk voor de Spaanse griep kunnen evenaren of,
nog beter, verbeteren?
Virussen zijn vandaag niet slimmer dan toen. Hoe zou het kunnen? Virussen kunnen helemaal niet denken. Eigenlijk kunnen virussen niks. Tenzij zich vermenigvuldigen.
En daar hebben ze altijd een gastheer voor nodig.

Wij zijn wèl slimmer geworden. De meesten onder ons toch.
Toen de Spaanse griep woedde was de eerste wereldoorlog net voorbij. De mensen waren blij dat ze van die ellende verlost waren. Ze vielen elkaar in de armen en zochten elkaar op. Nog niet met het vliegtuig uiteraard. Het naburige dorp was al ver genoeg.
Maar niemand vertelde hen over het virus. Van Ranst bestond nog niet. Er was geen tv, geen gsm, geen sociale media. Maar daardoor ook geen paniek…

Nu is de wereld een dorp geworden. We vliegen voor schoenen naar Milaan, voor tulpen naar Amsterdam, voor de zon naar Benidorm, voor een weekend naar New York of Barcelona. Van uit de hele wereld komt men naar de Schorre voor Tomorrowland. En de virussen reizen mee. Makkelijk zat.
Vroeger bleef iedereen in zijn kot. Ze hadden net vier jaar oorlog achter de rug. Schuilen was een tweede natuur. En vakantiegeld bestond nog niet.
Nu feesten we er op los. Samen aperitieven, samen naar de zomerbars, na het werk iets gaan drinken. Om op Instagram of andere Facebooks te tonen dat we er bij waren. #Likeme werd zelfs een jeugdserie. Om te oefenen.
En de media zitten iedereen met een vergrootglas op de nek. Iedere dag moet het nieuws gevuld worden. De praatbarakken moeten constant kraken.

En dan komt Tante Cor en haar cowboy Rona met de wintersporters mee naar België. Naar het land van Guust Flater. Bestuurd door een Mexicaans leger met alleen maar generaals.
We hadden net maanden achter de rug waarin de generaals als kleuters bleven vastzitten in “neen, ik wil niet met die daar spelen.”
“Ja, ik wil meedoen, maar dan moet die zeker ook meedoen.”
Ondertussen stond het land stil.
Heel kort kon Corona de generaals wakker schudden, maar al snel werden ze weer hun chaotische zelve.
Wie zijn verantwoordelijkheid nam werd verdacht gemaakt en afgeschoten.
Maatregelen werden getroffen en teruggefloten, hulpmiddelen werden aangekocht en weggegooid. Elk woord werd gewikt en gewogen. Niet alvorens het werd uitgesproken,
wat normaal zou zijn, maar erna.
Meer dan ooit tonen we ons als een volk van klagers en misnoegden. Ieder nieuwsitem lijkt een klacht over het vorige.
Ons mag niks meer overkomen. Iedereen verwijt iedereen.
We vergeten dat we sterfelijk zijn. Hoewel er ieder jaar meer dan 100.000 Belgen het tijdelijk voor het eeuwige wisselen.
Dat is meer dan 300 per dag. Meer dan 25.000 in een trimester.
De oversterfte door Corona is nog niet bekend. Men spreekt van oversterfte wanneer er meer mensen sterven dan het gemiddelde van de voorbije vijf jaar.
Uiteraard zullen er door Corana meer mensen overleden zijn.
Maar de 5000 overlijdens die nu aan Corona worden toegeschreven, zijn nog altijd maar een vijfde van de normale 25000 voor een trimester. En van die vijfduizend is meer dan de helft ouder dan 85 jaar. Mensen die in een woon- en zorginstelling zitten, waar men niet naar toe gaat voor vakantie, dat weet iedereen. Net zoals iedereen weet dat mensen van die leeftijd, hoe flink ze zich ook gedragen, zwakker zijn.
En toch staan de kranten en tv-studio’s vol van verontwaardiging.
Hoe kan dat, wat liep er mis, wiens schuld is dit?

Corona trekt door de wereld, en zaait nog meer paniek dan ziekte.

Iedereen eist snel opheldering. Zoveel keer per dag. Iedereen weet het beter en wil
dat het nu snel gedaan is. Terwijl gezond verstand en rust het meest aangewezen is.
Nu het kan.
Rust om na te denken zodat we geen fouten maken.
Rust om de tijd die nodig is op de best mogelijke manier door te komen.
Misschien is het na de bosbranden, de orkanen, de sprinkhanenplagen wel een zoveelste ingrijpen van de natuur dat wij haar met rust moeten laten. Misschien probeert ze de overbevolking bij te stellen? Met een onzichtbaar klein virus.

Minister Donald Weyts stelde voor van na laptops voor alle schoolgaande jongeren, hen ook kamergrote elektronenmicroscopen te geven, zodat ze Covid-19 van ver zouden kunnen zien en een straatje om kunnen gaan. Het idee is even simpel als waanzinnig. Als we maar in het nieuws komen. Typisch Donald.

Maar noteer toch maar het woord voor geval je in de komende dagen Scrabble zou spelen. Elektronenmicroscoop.
Groepsimmuniteit is nog zo’n woord waarmee je bij Scrabble kunt scoren. Die zouden we bereiken wanneer zes op tien mensen de Coronagriep heeft doorgemaakt? De redenering is dat het virus dan al ver moet zoeken naar een gastheer waar hij nog bij terecht kan. Zich verder verspreiden wordt moeilijk.

Eenvoudiger om Corona naar de vergetelheid te verdringen is de afstand tussen ons verdubbelen en volhouden. Na handhygiëne, dat op de eerste plaats blijft, en niet aan je gezicht prutsen op de tweede plaats, waardoor eventuele virussen op je handen naar binnen kunnen en jouw slijmvliezen bereiken.
Bij dat afstand houden moeten we nog eens het volgende herhalen.
Twee meter is beter, maar je loopt geen gevaar als je op minder dan anderhalve meter van elkaar staat. Als je jouw mond houdt kun je geen speekseldruppeltjes verspreiden en kun je de ander niet besmetten. Het virus gaat enkel over via het speeksel.

Kunnen we iets besluiten in deze tijd waarin wat vandaag gezegd wordt straks al achterhaald is?  Wellicht niet. Maar in de huidige stand van zaken kunnen we wel zeggen : we zijn verdomme sterker dan het virus.
Maar we zijn ook maar mensen, die het beter willen weten, die niet kunnen luisteren, die hun eigen willetje volgen.

Stel dat we allemaal niet anderhalve meter maar drie meter van elkaar verwijderd blijven. En dat volhouden. Lang genoeg. Dan moet het virus zich steeds meer uitputten om van de ene naar de andere gastheer te springen. En ook al kan Rona tante Cor laten zweven, uiteindelijk zal Corona dan uitgeput en levenloos op de stenen sterven.
De verspreiding wordt een halt toegeroepen. De zieken kunnen genezen.
Wij kunnen eindelijk terug naar elkaar toe lopen. Om elkaar vast te nemen, te knuffelen en te zoenen. Amor vincit omnia. Liefde overwint alles. Altijd.

Een dikke knuffel van

Hugo

Dit is géén wetenschappelijk artikel,  maar toch ook geen fake news, tenzij dit: tante Cor is niet echt een tante.

Geplaatst in Dagklapper | Een reactie plaatsen

VAN RANST TOT JOHN WAYNE, EEN COWBOYVERHAAL

De weinige films die we als kind in de jaren vijftig zagen waren cowboyfilms. Wellicht omdat het de goedkoopste films waren uit de Hollywood-fabriek.

We waren al content dat we zaterdagmiddag naar de Patclub mochten in de parochiezaal. Ook al moesten we daar op onze stoelen blijven stilzitten. Er liepen opzichters rond in de zaal. Vechten en wild doen mocht alleen op het scherm. Niet te verwonderen dat wij na de film, als wilde paarden met één hand op ons achterste kletsend, de zaal uitliepen de speelplaats op, waar we de scènes die we juist gezien hadden naspeelden.
Eén keer werd ik voor het einde van de film de zaal uitgezet omdat ik, tijdens de film, de jongen achter mij een tand uitgeslagen had. Hij zat de hele tijd aan mijn stoel te trekken. Ik heb hem met een forse linkse tegen de grond geslagen. Ik was nog geen tien jaar.

In al die cowboyfilms was John Wayne de held. Je kende zijn naam natuurlijk nog niet, maar je wist wel dat hij de ‘goeie’ was. Wanneer hij in beeld kwam, joelden we als vanouds bij de poppenkast. Naast hem waren al de andere cowboys idioten en schreeuw-lelijkaards, die hem wilden klein krijgen maar er nooit in slaagden.
Hij was de reus tussen de dwergen, de verpersoonlijking van het goede. Met een gelaat dat gevormd was door de pijn van jaren in het zadel en door het korrelige zand dat diepe groeven had getrokken, waardoor de mimiek verstard was en niet meer te bewegen tot grote emoties en bijhorende mimiek.

Wayne was een man van weinig woorden, maar wat hij zei was altijd juist, met een timing waarbij de stiltes even veelzeggend waren. Hij oordeelde zelf niet, maar dat deed je als kijker wel. Met een zekere meewarigheid zat je in het donker van de zaal je gezicht in plooien te trekken die hij uit wellevendheid achterwege liet. Wellicht bonkte zijn hart even hard als het onze, maar hij bleef de rust zelve.

Wel, wat John Wayne was voor de prairie is zo vele jaren later Van Ranst voor de pandemie.
Ook hij is te zien in al de films van Corona, zoals Wayne in alle cowboyfilms te zien was. Ook hij draagt voor de herkenbaarheid altijd hetzelfde zoals Wayne destijds deed. Maar wat belangrijker is dan zijn truien met V-hals, zijn Van Ranst’s juiste woorden.
Rustig uitgesproken, met pauzes als page-turners waarin je, als je aandachtig luistert, hem hoort denken. Zijn kennis van zaken gaat veel verder dan de virologie. Zijn mensenkennis is even groot, om maar één ding te noemen.
In deze crisis is hij meer dan wie ook de “vader des Vaderlands”, de rots waarop je kunt bouwen, die je met de ogen toe kunt vertrouwen. Ook al zijn de moderne aanvallen misschien dodelijker dan de kogels die Wayne destijds moest ontwijken. Bovendien moest Wayne gewoon het script volgen. Alles lag vast, het happy end inbegrepen. Van Ranst daarentegen moet razendsnel alles zelf beslissen. Wat een gigantische verantwoordelijkheid. Ieder woord dat hij zegt zou fout kunnen zijn.
Maar in al die weken dat hij onvermoeibaar iedere dag op het scherm komt heb ik hem nog nooit op een fout kunnen betrappen. Wat logisch is, want wat zou ik, dwaze leek in deze materie, mij in de debatten kunnen moeien.
Omdat hij de kunst verstaat van alles zo eenvoudig uit te leggen, krijg je het gevoel dat je zou kunnen meepraten, maar uiteraard heb je de kennis niet. Dus luister je dankbaar.
Wie dat niet doet is of dwaas of politieker, van slechte wil of alledrie samen.
Ook journalisten proberen beroepshalve zijn woorden in twijfel te trekken.
Ik weet wel dat zij kritisch moeten zijn en zullen doorvragen wanneer zij iets niet duidelijk vinden of wanneer ze denken een fout ontdekt te hebben.

Kathleen Cools van Terzake heeft zo van die dagen. Gelukkig heeft ze er andere waarop ze schittert, maar nu ging ze zo drammerig door over de noodzaak van mondmaskers dat ik zowaar weer als vanouds bij de poppenkast naar het scherm zat te roepen. “Hou toch op, Kathleen, je maakt je belachelijk”.
Ik weet natuurlijk niet wat er in haar oortje wordt gefluisterd , maar ze negeerde keer op keer de geruststellende antwoorden van de professor.
“In Oost-Europa worden mondmaskers verplicht. Oostenrijk verplicht ze in grootwarenhuizen, de Chinezen begrijpen niet waarom wij op straat geen maskers dragen….”
Ik zou op dat moment misschien gezegd hebben “met alle Chinezen, maar niet met den deze…“.
Van Ranst echter liet haar uitpraten, herhaalde dat het zinloos is dat we op straat met een masker gaan rondlopen. Handen wassen, afstand houden, daarmee kunnen we het virus afstoppen. Verzorgers die in direct contact komen met besmette patiënten die moeten maskers dragen en daar waren er al bijna te weinig voor..”

“Dit is belangrijk nieuws”, zei mevrouw Cools bijna triomfantelijk. “Hebt u het publiek afgeraden van mondmaskers te dragen omdat er niet voldoende waren?”

Van Ranst zei niet “mevrouw, u verdraait mijn woorden.” Hij zei rustig als altijd : “wanneer mensen zich daar goed bij voelen mogen zij natuurlijk een masker dragen in winkels en andere omstandigheden waar ze de sociale afstand niet kunnen respecteren, maar dan mogen ze niet aan hun gezicht komen om dat maskers beter te plaatsen of zo. Het geeft een vals gevoel van veiligheid…”

Aan de overkant van de tafel zat nog een professor, Petra Schelstraete, kinderinfectioloog van het UZ Gent. Kathleen Cools dacht daar meer bijval te krijgen.
Coolske had niet gezien dat professor Schelstraete de hele tijd instemmend had zitten knikken bij hetgeen viroloog Van Ranst zei. Schelstraete zei, om het gesprek te ontzenuwen: “Ja, als ze die mondmaskers in modekleurtjes op de markt gaan brengen, zou het kunnen dat ze ook bij ons algemeen worden in het straatbeeld, maar nodig zijn ze daar echt niet.”

Kathleen Cools moest afsluiten, ze had the Duke Van Ranst niet uit zijn evenwicht kunnen brengen, maar hoopte wel de sneeuwbal aan het rollen te hebben gebracht.
Volgens mij behoudt viroloog Van Ranst ook na deze zoveelste storm in een glas water
zowel de groene, de gele, de bolletjes als de witte trui.
’s Anderendaags bevestigt minister-dokter De Block dat mondmaskers veralgemenen een verkeerd gevoel van veiligheid geeft. “Als we nu maskers zien opduiken, denk ik dat het meer uit emotie is, alsof men iets doet dat bescherming biedt.” En ook : “als iedereen nu een masker gaat opzetten, dan komen we voor de Belgische bevolking aan 700 miljoen maskers per maand. Dat is te zot voor woorden.”
Misschien had ze dat laatste niet moeten zeggen, maar op het einde van de rit zal de quote van het jaar toch van haar komen: “Blijf in uw kot. Ik meen het, hé.”

HugoBerno

Geplaatst in Dagklapper | Een reactie plaatsen

PROSIT CORONA

Het lijkt misschien cynisch om vandaag op de gezondheid van Corona te klinken, maar dat heeft de mens altijd al gedaan. In mijn studententijd was Corona de verzameling van schachten en anciens, de commilitones en commilitoneskes, die samen de studentenclub vormden.
‘Prosit Corona’ riep de praeses, wat niet meer betekende dan “schol, mannen”.
Die mannen riepen dan terug ‘prosit senior’, oftewel ‘schol chef”, want de praeses was de chef, de baas voor een jaar.

Ik was het baasje dat het via een cantus gezellig moest maken. Maar ik mocht niet zo maar beginnen zingen. ik moest wachten tot de praeses riep : “Cantor, ad cantandum verbum habes”. ‘Zanger, je krijgt het woord om ons te laten zingen’.
Nu begrijp ik  dat. Omdat ik het neerschrijf en lees. Maar toen keek ik naar een teken van de praeses zonder te luisteren naar wat hij zei. Wellicht zenuwachtig dacht ik toen:’ ‘ja, ja, het is al goed met uw Latijn. Bla, bla, bla.’ En ik begon.

In de Codex stonden die Latijnse uitspraken vooraan verklaard, maar ik bladerde door naar de liedjes. Ik had toen al een broertje dood aan instructies. “Read the manual first”zou mijn vrouw vaak herhalen, wanneer ik weer aan iets begon zonder vooraf goed te weten waar ik aan begon. Omdat ik geen geduld had om de instructies te lezen.
Maar ja, ik had geen bijkomende uitleg nodig om ‘Ad fundum’ te begrijpen, en bij ‘ad libitum’ sloeg ik de codex  en mijn ogen snel dicht. Zoiets mocht ik niet lezen van thuis want dat gleed fonetisch langs ‘libido’. Een woordje dat ik al wel kende. Ik zal het misschien met een half oog gelezen hebben, maar de kans is groot dat ik uitgerekend dat half oog gesloten hield.

Wat moest ik met die vreemde zinnen als: “Ad exercitium, sanctissimi salamandris, omnes commilitones qui adsunt surgite!” Het deed me denken aan de oudejaarsavonden bij ons thuis toen ons vader met pint in de hand een Salamander inzette. Hij was praeses geweest, maar van de nonkels had niemand ook in een studentenclub gezeten. Misschien vonden zij ons vader een grote aansteller, maar zegden ze niks omdat ze feest vierden  in zijn huis. Alleen nonkel Albert riep enthousiast “surgimus”.  Hij werd nogal makkelijk begeesterd door mannen die opstonden en de menigte vurig toespraken om vervolgens de algemene leiding op te eisen.

Waarom moesten die studentenrituelen eigenlijk in het Latijn verlopen?
Deden de studenten dat om zich te onderscheiden? Was het een dieventaaltje voor studenten die de Latijnse hadden gedaan en voor dokter of advocaat studeerden?
Die tijd is gelukkig voorbij. Op een enkele wereldvreemde nostalgicus na die Latijn blijft kwaken in de overtuiging dat hij daarmee de slimste van de klas lijkt. Terwijl er niemand op dat moment nog naar zijn woorden luistert, tenzij de journalisten die dat om den brode moeten doen.
Ik goochel liever met woorden in mijn eigen taal. De toehoorders mogen dan wel “stoefer” denken, maar ondertussen hebben ze toch begrepen wat ik wou zeggen.

Mijn kennis van het Latijn beperkt zich trouwens tot mislatijn. Het ‘confiteor Deo omnipotenti’ ken ik nog uit mijn hoofd, hoewel ik ook toen niet wist wat ik zei.
Je hebt die woorden als misdienaar zo vaak afgerammeld dat ze voor eeuwig in je hoofd blijven hangen. Tot je ouder wordt en de betekenis van ‘impotent’ leert kennen. Ons brein is de beste computer die constant naar gelijkenissen zoekt. En dan komt onvermijdelijk dat oude confiteor voorbij en denk je: ‘Oh Christ’. Was dat zelfspot? Zovele eeuwen. Wereldwijd. Dagelijks in zovele missen? Dat kan niet missen.

Misschien rust alles op een historische vergissing. De Romeinen spraken Latijn, maar ook de apostelen zouden het gesproken hebben voor zij de vurige tongen tegenkwamen.

Stel je voor dat het Laatste Avondmaal niet meer was dan een vrolijke en onschuldige studentencantus? Met Jezus als praeses en Judas als cantor, die snel werd weggestuurd omdat hij vals zong? De apostelen waren de commilitones. Vrolijke vrienden die hielden van “Wein und Gesang”. Weib was er nog niet bij. Dus geen commilitoneskes. Laat ons maar denken omdat er toch iemand het huishouden moest doen.

Hief Jezus de beker hoog en zei hij, zoals het een praeses betaamt: “schol, mannen” naar toen vertaald in “prosit Corona” ?
Wie zegt ons dat “Hic est enim Calix Sanguinis Mei”, “dit is mijn bloed” geen fantasie is van een van de apostelen? We weten dat Paulus brieven schreef naar de Korintiërs.
Is het stichtend van te schrijven dat ze weer op de lappen waren geweest?
Hij zou niet de eerste zijn die zijn verhalen kleurt. Ik geef toe dat ik dat ook een beetje doe. Niets is er nieuw onder de zon. Alles keert toch terug. Zo ook Corona.

Dus: “prosit Corona”

HUGO

 

 

Geplaatst in Dagklapper | Een reactie plaatsen

EGEL DE VLEGEL

Hij heette eigenlijk Prikkertje, maar mama noemde haar jongste egel ‘vlegel’.
Zoals wij wel eens tegen een lieve deugniet zeggen. Maar dat wist mama egel natuurlijk niet. Prikkertje kwam op een dag thuis met een VL-sticker op zijn rug.
Wandelaars hadden hem gevangen en voor de grap die sticker op geplakt.
“Ons jongste egeltje is een vlegeltje geworden”, zei mama.
Papa kon er niet mee lachen. Hij was boos. Het is Prikkertje zijn eigen schuld. Egels moeten niet bij mensen rondhangen. Egels verstoppen zich. Of slapen overdag. Papa noemde Prikkertje daarom ‘ezel’ in plaats van ‘egel’.
Voor een stuk had papa gelijk. Prikkertje was dan wel geen ezel, maar een gewone egel  was hij toch ook niet.
In plaats van een veilig nest te bouwen tussen de wortels van een boom of verborgen in het struikgewas, ging Prikkertje wonen bij het restaurant aan de speeltuin in het park.
Hij ging ook niet zoals andere egels op zoek naar slakken, kevers, spinnen of regenwormen om te eten. Iedere dag wachtte hij tot het restaurant zijn etensresten weggooide. Dan had hij keuze zat. Hij at kliekjes van pannenkoeken, frieten, spaghetti, balletjes in tomatensaus, mini hamburgers. Eigenlijk alles wat kinderen op hun bord laten liggen. Waarom zou hij op zoek gaan naar slakken en kevers als hij zonder moeite dingen kon eten die de mensen aten. Want in zijn dromen was hij een mens. Klein van gestalte, geen halve kilo zwaar en ja, met stekels. Maar die maakte hij meermaals per dag nat in het beekje achter het restaurant. Zo leek het dat hij gel in zijn haar had. Tot het opdroogde en hij weer het beekje moest.

Prikkertje vond zichzelf cool. Mocht hij kunnen praten zou hij spelende kinderen aanspreken en zich voorstellen als een prins die in een egel veranderd was.
Wie wil hem terug tot mens kussen ?

Hij kon  niet praten. Maar hij kon de mensen wel verstaan. Meestal zat hij te luistervinken onder een bank bij de speeltuin. En wanneer de kastanjes uit de bomen vielen, ging hij graag tussen de bolsters liggen in de hoop dat kinderen hèm oppikten in plaats van de bolsters. Stel je voor dat er een kindje zou zeggen “Oh, mama, kijk eens een egeltje, hoe lief. Mag ik het meenemen naar huis?” Hij zou dan met plezier in hun tuin wonen en hij zou daar uit dankbaarheid alle slakken, spinnen en kevers vangen. Zolang ze maar naar hem omkeken en hem als een van hun vriendjes beschouwden.

Hij had geen voorkeur, maar als hij echt mocht dromen zou hij mee naar het huis willen van die twee jongens en dat meisje. Die leken hem zo leuk. Hij zag vanonder zijn bankje hoe die zich samen amuseerden, veel lachten en lief waren voor elkaar.
Hij had onthouden dat de broertjes Fons en Otto heetten. En hun zusje Gloria.
Hij hoorde hen heel de tijd door toneeltjes spelen. De meeste ideeën kwamen van grote broer Fons. Maar wanneer Otto de leiding nam en iedereen hem moest nadoen, speelden Fons en Gloria met veel plezier mee. En dat was ook zo wanneer het meisje met dat mooie haar zei wat ze gingen doen.
Prikkertje luisterde er naar op zijn buikje liggend met zijn pootjes onder zijn kin.
Soms kon hij niet aan de verleiding weerstaan van zich even te laten zien.
Hij liep dan van de ene bank naar de andere. Vlak voor hun neus. Zodat ze hem zeker zouden zien. Egels kunnen twee meter per seconde lopen. Prikkertje kon bijna dubbel
zo snel, zodat hij eigenlijk aan Fons, Gloria en Otto voorbij flitste.
“Kijk een stekelvarken”, gilde Gloria.
“Dat is geen stekelvarken, dat is een egel”, zei Fons.
“Is dat niet hetzelfde maar met een andere naam?” vroeg Otto.
Prikkertje wou uit zijn schuilplaats komen. Hij kon het niet verdragen als ze hem een stekelvarken noemden. Stekelvarkens hebben stekels tot dertig centimeter lang. En die wonen niet hier, maar in Afrika. Het zijn knaagdieren en egels zijn insecteneters of eten, zoals ik, alleen kliekjes van een goed restaurant. En bovenal: wij zijn geen varkens.

Prikkertje had Fons wel willen zoenen toen die in zijn plaats perfect het verschil tussen een egel en een stekelvarken uitlegde. Gelukkig kon Prikkertje zich inhouden. Stel je voor dat hij Fons pijn zou doen met zijn stekels. Of, nog erger, dat Fons in een egel zou veranderen.

Elke dag liep Prikkertje langs de speeltuin om te zien of zijn vriendjes er waren.
Zo hoorde hij op een keer  het meisje vertellen dat ze op de hoogste verdieping
van het opa-huis uit het raam had zitten kijken naar het bloementapijt op het kerkhof…”
Zij wonen in een opa-huis tegenover het kerkhof. Het ontroerde Prikkertje. Zijn opa-egel woonde vroeger op het kerkhof en lag daar nu begraven. Hij ging er soms ’s nachts naar toe. Dit kan geen toeval zijn. Dit is een hemels opa-verhaal.

Ik moet gewoon naar hen toe. Prikkertje kroop dichterbij zodat hij goed de geuren van zijn vriendjes kon opsnuiven. Egels hebben een ongelooflijk scherpe reukzin. En een olifantengeheugen voor geuren. Met de geuren die hij nu had opgesnoven zou hij van op het kerkhof kunnen zeggen in welk huis zijn nieuwe vriendjes woonden.

Deze nacht ga ik er naar toe, zei hij tegen zichzelf. Eerst ga ik dag zeggen aan het graf van mijn opa en dan steek ik de straat over. Op zoek naar hun huis. Als ik niet achterom kan in hun tuin, dan blijf ik wel in de voortuin zitten tot ze mij opmerken. Ik kan een beetje puffen en knorren en grommen, dan zien ze me zeker. Hij liet het grommen vallen. De kinderen zouden kunnen denken dat ik boos en ben en hen wil aanvallen.

De volgende nacht vertrok Prikkertje uit het park op weg naar het kerkhof. Hij vond het niet ver. Egels leggen iedere nacht makkelijk vijf kilometer af, op zoek naar eten.
Het kerkhof lag niet eens twee kilometer verder. Onderweg kwam hij veel andere egels tegen. Dat was een blij weerzien.
Aan iedereen die hij tegenkwam vertelde hij dat hij een thuis gevonden had bij drie lieve kinderen en dat hij nu echt bij de mensen ging wonen. Ja, vreten jullie je buikje maar vol
om dan een half jaar in winterslaap te  gaan. Ik ga van het leven genieten. Beetje eten,
beetje jagen, beetje spelen. Maar me vooral laten verwennen door Fons, Otto en Gloria.

De ene egel vond Prikkertje goed gek. De andere feliciteerde hem met zijn nieuw leven, maar de meesten waren een tikkeltje jaloers omdat zij zo’n avontuur als dat van Prikketje niet aandurfden.

Lang was hij niet blijven hangen bij het graf van zijn opa. Hij was te nieuwsgierig naar het huis van Fons, Otto en Gloria. Hij zou het makkelijk vinden. Er was maar één straat langs het kerkhof waar er direct aan de overkant huizen stonden.

Hij kroop het kerkhof uit. Er was nog een brede strook gras vooraleer hij aan de rijweg kwam. Hier moest hij goed opletten. Hij had nog maar pas gehoord dat er ieder jaar bijna driehonderdduizend egels door auto’s worden doodgereden. Dat zou hem niet overkomen. Hij had dan wel zoals alle egels zwakke ogen, maar hij was slimmer dan de rest. Hij zou oversteken aan die grote bouwwerf. Die had de helft van de straat in beslag genomen zodat er voor de auto’s nog maar een smalle doorgang overbleef.
Met zijn fenomenale loopsnelheid was hij in minder dan een seconde aan de overkant. Daar bleef hij even nahijgen van zijn sprintje. Van het moment dat hij zijn ademhaling terug onder controle had herkende hij de geur van Fons, Otto en Gloria vlakbij.
Een huis of twee verder wist hij het zeker. Hier wonen zijn vrienden. Aan dat venster boven had Gloria staan kijken naar het bloementapijt op het kerkhof.

Mocht hij het gekund hebben zou hij meteen hebben aangebeld. Hij hield zich voorlopig schuil onder de grote rozenstruik in het midden van de voortuin.
Hij vleide zich neer in het gras tussen de herfstbladeren. En deed zoals alle egels doen. Hij draaide rond en rond tot de bladeren een dikke wand rond hem vormden. Daarna viel hij in slaap en droomde van zijn nieuw leven in de tuin achter dit huis van Fons, Otto en Gloria. Hoe zij hem eten gaven en hem knuffelden. Hij zou zich nooit meer ter verdediging in een bolletje rollen. Hij zou zich laten pakken en hen allerliefst met zijn grote zwarte ogen aankijken.

Toen hij wakker werd was hij een beetje boos op zichzelf. Kijk nu eens aan hoe ik als een gewone egel doe. Ik lig hier verdorie opgerold in de bladeren. In de plaats van me zichtbaar op te stellen bij het huis, zodat ze mij morgen onmiddellijk zien en mij herkennen als het egeltje van in het park en mij in hun huis en in hun leven opnemen.

Oeps, wat is dat? Een keldergat.
Auw, ik val. Help! Hoe kom ik hier uit. Die wand is veel te hoog voor mij.
Zal ik roepen? Kunnen ze mij horen? Gaan ze mijn kreten herkennen?
Gelukkig is dit een koekoek-keldergat met een groot venster op de kelder.
Morgen zullen ze wel melk of iets anders in de kelder komen halen en dan zien ze mij
en dan zullen ze zeggen “Ooh, lief egeltje, ben jij naar ons gekomen.”

Maar niemand moest die dag in de kelder zijn.
En het egeltje dat bij de mensen wou wonen en zich niet zoals de andere egels
volpropte met eten stierf van honger in zijn slaap.

Toen we Prikkertje gingen begraven leek hij vredig te lachen.
Alsof hij nog in dromenland was. Bij Fons, Otto en Gloria.
Op zijn graf staken we een prikkertje van de kaasschotel van de avond tevoren.
Op het vlaggetje schreven we “Egel de vlegel” met een kleine vl.

Naschrift: Ik las in de krant dat je een schijnbaar dode egel niet te snel moet begraven. Hij kan in winterslaap zijn. Gelukkig ligt Prikkertje in een ruim bemeten luchtdoorlatende doos. Misschien komt hij na zijn winterslaap dan toch nog aankloppen?

HugOpa
2 november 2019

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen

Stift voor schoonschrift

Otto weet dat zijn naam met  twee “O”-s en twee “T”-s geschreven wordt.
Hij leert nog maar pas schrijven. Op de lijntjes blijven en even grote letters vormen is moeilijk. Maar daar zal papa wel iets voor uitvinden. Papa kan alles maken. In huis, op de computer, op zijn werk. Papa bedenkt altijd oplossingen voor problemen.
Mooi en leesbaar leren schrijven is zo’n probleem. Niet alleen voor Otto, maar voor alle kinderen van de wereld.
Schrijven is een vorm van tekenen. Alleen moet je strikte regeltjes volgen, want deze tekeningetjes hebben een betekenis. En dat is het fantastische aan schrijven.
Wanneer je mooi schrijft kan iedereen weten wat je bedoelt.
Maar om mooi te schrijven heb je niet alleen veel aandacht nodig. Je moet ook veel oefenen.

Fons, de oudere neef van Otto, kan alles wat hij denkt op papier schrijven. Toch zet de juf er soms een streep door. “Ik kan dat niet lezen, Fons. De letters plakken in elkaar en krullen als een duizendpoot van de lijntjes weg.” Dat doet Fons verdriet. Want hij kan zijn geschrift altijd lezen, maar vaak heeft hij zijn aandacht er niet bij en schrijft hij de letters zonder spatie over elkaar of is hij moe en doen zijn vingers pijn van het schrijven. Omdat alles zo snel moet. Er is geen tijd voor schoonschrift. Dat wordt ook niet meer geoefend.

Vroeger was dat anders. Opa leerde tussen de lijntjes  schrijven. Urenlang. Oefenen tot het goed was. Maar opa schreef met de linkerhand. En dat mocht niet.
Telkens de leraar het zag werd die heel kwaad. Hij riep dan :”ben je weer bezig vuile plekpot” en sloeg met zijn hand, die groter was dan het hoofdje van opa, tegen opa zijn kop. Gelukkig voor ons dat zijn hoofdje op dat lijfje bleef staan, maar binnenin vloog wel alles door elkaar. Dat kon niet zonder gevolgen blijven. Het meest wonderlijke was dat opa voortaan met beide handen tegelijkertijd kon schrijven. Dat was handig als hij straf moest schrijven. ‘Ik mag niet met mijn linkerhand schrijven‘, schreef hij met zijn rechterhand op het ene blad en met zijn linker op een blad ernaast. De vriendjes in de klas vonden dat circus. Maar toen de leraar dat zag werd die weer heel kwaad en riep tegen opa dat die daar onmiddellijk moest mee stoppen. Opa keek de leraar vragend aan. Moet ik nu straf schrijven of niet?  Wanneer hij aan iets twijfelde zei zijn mama soms: “ga het eens bij de buren vragen”. Dat kon hij moeilijk tegen de leraar zeggen. Dus keek hij de leraar recht in de ogen. Een tactiek die onbeleefd leek, maar wel lekker werkte.

Ook papa was linkshandig. Maar tegen de tijd dat die school liep mocht dat. Een stift voor schoonschrift zou niet alleen voor Otto, maar ook voor alle linkshandigen een geweldige uitvinding zijn.
Papa zou bijvoorbeeld kunnen beginnen met alle lettertekens, cijfers en getallen in te scannen.
Wie kan dat perfect neerschrijven? Een lerares die kinderen leert schrijven moet dat kunnen. Meisjes schrijven altijd meer verzorgd dan jongens. Ronder en gelijkmatig.
Die gescande tekens zou papa dan in een pen met een geheugen moeten brengen.

Als iemand dan met die pen schrijft, tekent de pen de letters zoals die in het geheugen  zitten. Mooi tussen de lijntjes. De kleine letters tussen het tramspoor van twee lijntjes.
De uitschieters naar boven en naar beneden tot aan de hulplijnen drie en vier. Niet verder, maar ook niet minder ver.
De “f” van Fons krijgt een lus naar boven en naar onder, zo perfect dat je er een schoenveter-diploma bovenop zou voor geven.
Ook de “g” van Gloria krijgt een mooie lus naar beneden en geen half om half vishaakje zoals velen doen.
En de “t”-s van Otto kunnen hun pet laten rusten op de bovenste lijn van het tramspoor.

Alhoewel de pen nog niet bestond, hoorde je al ‘oei oei’ van hier tot ginder.
“Ze gaan onze kinderen lui maken”, werd al op voorhand gezegd.
Onzin natuurlijk, want je moet nog altijd zelf schrijven en nadenken over wat je schrijft maar schrijven wordt van bij het begin een plezier. Je hand glijdt achter de stift aan en tekent zonder moeite de mooiste lettertekens op het papier. Het is een ongelooflijke samenwerking. En omdat je niet meer afgeleid wordt door het schrijven, kun je de vrijgekomen aandacht gebruiken om minder fouten te schrijven. Niemand zal nog twijfelen aan wat je geschreven hebt. Maar je moet natuurlijk wel oefenen.

“Maar we gaan dan allemaal op dezelfde manier schrijven. Dat kan toch niet. Ons handschrift is toch een kenmerk van wie we zijn…” Wat raar toch, vond papa. Als kinderen moeten zwoegen en zweten om fatsoenlijk te leren schrijven, hoor je niemand zagen. Als er nu een interessante schrijfhulp zou zijn, vraagt men zich af of dat wel goed is voor onze kinderen. In de plaats van blij te zijn dat zij van bij de eerste woordjes duidelijk zullen schrijven, leesbaar voor iedereen. En trouwens, ook met zo’n pen zal de ene meer rechtop schrijven dan de andere. Of zijn mooi geschreven lettertjes een beetje tegen de wind in laten hangen.

“En als ze die pen niet meer hebben of als die stuk is, gaan ze terug lelijk en onleesbaar schrijven ?”
“Niet noodzakelijk. We hebben ook allemaal leren fietsen met de hulp van iemand die een hand in de nek hield. Uiteindelijk fietsten we toch verder door het leven zonder die beschermende hand? Met de stift voor schoonschrift is dat net zo.”
“Behalve als je voor dokter hebt gestudeerd”, zei iemand. “Er is niet één dokter die leesbaar kan schrijven. Je zou veel geld kunnen verdienen als je een gouden schoonschrift-stift voor de dokters zou maken.”

Papa zuchtte diep. Laten we maar eerst proberen van een schoonschrift-stift te maken voor Otto die het idee aanbracht en straks voor zijn broertje Titus. Maar eerst wil ik het zelf proberen. Met de linkerhand. Als ik er ooit in slaag van een stift voor schoonschrift uit te vinden…

Hugopa
8 oktober 2019

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen

PJOTR DE GLOBETROTTER – Deel IV – terug naar de natuur

PJOTR IS VERLIEFD

Big Foot had Pjotr niet alleen aan die vervallen ranch geholpen. Hij zorgde ook voor extra mankrachten en, hij bracht een vrouwelijke werfleider mee naar de ranch.

Bij de eerste besprekingen had Pjotr niet onmiddellijk door dat deze mooie indiaanse de dans zou leiden.
 Hij vond het zelfs een beetje vervelend dat die
 aan een stuk door ratelde. Zij kwam bovendien met het ene voorstel na het andere.
 Alsof het haar ranch was.
Big Foot zat er bij en zei niks.
 Maar toen Pjotr zijn vragen aan Big Foot bleef stellen, zei Big Foot lachend: “Je blijft een echte blanke man. Bij ons zijn vrouwen even belangrijk als mannen. Ik heb Dichali meegebracht omdat zij zoveel meer weet dan ik. Ik weet niks. Zij heeft voor architect gestudeerd 
en heeft pakken ervaring.”
Pjotr besefte hoe dom en onbeleefd hij geweest was.

“Duizend excuses, mevrouw. Ik wist niet…”
“Geen erg”, antwoordde ze. “Het spreekt in jouw voordeel dat je zo snel beseft dat je niks weet. Bij de meeste mannen duurt dat doorgaans veel langer.”
Toen ze lachte, verschenen er kraaienpootjes 
rond haar ogen.
Ze was niet veel jonger dan Pjotr zelf.

“Ik heb vele verhalen over jou gehoord…” , begon ze, 
terwijl ze Pjotr van kop tot teen monsterde.
“Toch niet gelezen in Tamtam” gooide Pjotr er haastig tussen.
“Neen, mijn goede vriend Big Foot heeft mij alles
 over jou verteld toen hij kwam vragen
 of ik jou wou helpen.”
“Ik denk dat Big Foot jou graag
 hier wil houden, ook al ben je een bleekgezicht.”

Voor het eerst van zolang Pjotr Big Foot kende, stak die zijn hand op en zei “Ugh”.

De ene werkvergadering na de andere zat Pjotr met open mond naar Dichali te luisteren. Ook wel omdat hij nauwelijks een kans kreeg 
om iets te zeggen.
 Maar hij vond dat niet erg, want zij had goede ideeën. Hij had het zelf niet beter kunnen bedenken.
 Zo moest hij alleen maar nu en dan instemmend knikken.
 Eigenlijk moet ik toch iets meer zeggen,
 sprak hij zichzelf moed in.

Bij het begin van de volgende vergadering sprak hij: “Dichali, ik wil je danken voor hetgeen je voor mij doet. Ik vind al jouw voorstellen fantastisch. Doe gerust alsof dit ook jouw ranch is, die je ze voor je jezelf 
aan het inrichten bent.”
“Doe ik altijd”, antwoordde ze kort.
 “Als je creatief wil werken, moet je denken
 dat je voor jezelf werkt.”
“Ik vind het echt geen probleem”, stamelde Pjotr. Alles wat je voorstelt valt volledig in mijn smaak.
Weet je, wanneer ik later oud zal zijn
 en niet meer zo goed te been, zal ik telkens als ik val denken : Ik val meer
 en meer in Dichali haar smaak…”
Voor het eerst in al die weken van samenwerking
 viel Dichali stil. Ze kleurde zelfs een beetje rood. 
Meer dan anders.
“U maakt een grapje”, zei ze aarzelend,
 “want anders is dit wel heel persoonlijk.”
Nu was het aan Pjotr om rood te kleuren.
“Mijn excuses, mevrouw Dichali, ik wou je niet…
Ze had er plezier in dat Pjotr nog verlegen kon zijn.
Ze antwoordde al even persoonlijk :
”Voor mij moet je niet oud worden om in mijn smaak te vallen, dat doe je nu al…”
Die zat.
 Daar had Pjotr niet van terug.
 Hij zocht naar een goede zin om het evenwicht te herstellen en vroeg: “je hebt mij nog nooit verteld wat jouw naam wil zeggen. Indianennamen hebben toch altijd een betekenis?”
Dichali lachte luid. “Je gaat dit misschien niet geloven,
 maar Dichali betekent: “zij die zeer veel spreekt.”
Nu moest ook Pjotr hartelijk en opgelucht lachen.

Wanneer ze uitgelachen waren bleven ze elkaar aankijken. De vonk sloeg over.
Pjotr raakte even in ademnood.
Hij deed alsof hij een hoestbui kreeg.
“Je doet maar”, zei hij na een hele tijd. “Ik vind alles goed.”
Dichali stond recht, gaf hem een voorzichtige zoen op zijn wang en wandelde van hem weg. Zonder om te kijken, zwaaide ze even met haar hand.

Pjotr was zichzelf niet meer.
 Voor het eerst liet hij de paarden over aan zijn medewerkers en liep heel de tijd te dagdromen. Je zag hem blozen
 als hij aan Dichali dacht.
 Hij wou nog niet toegeven aan zijn gevoelens. 
Dat was niet meer voor hem.
Wat zou Dichali denken?
 En hoe ongelukkig zou hij zelf zijn als hij
 over zijn gevoelens sprak en zij hem daarmee uitlachte.
 Hij zou haar niet meer onder ogen durven komen.
Toch stond hij vaker voor de spiegel.
 Hij waste zich regelmatiger en trok al eens een proper hemd aan. Als een verliefde tiener keek hij uit naar hun volgende werkvergadering.

De gebouwen stonden er bijna honderd jaar.
 Ze moesten alleen gemoderniseerd worden en een persoonlijk tintje krijgen.
Wanneer de werken zo ver gevorderd waren dat Pjotr aan verhuizen mocht denken, begon hij te klagen.
Wat moet ik alleen in zo’n groot huis?
Hoe kan ik me nog met mijn paarden bezig houden 
als ik dit huis op orde moet houden ?
 Als hij personeel in huis wilde halen,
 moest hij ook voor inkomsten zorgen.
 Kon hij het over zijn hart krijgen van paarden
 te verkopen?
 Zeker niet van zijn eerste groep.
 Misschien van paarden die later getemd werden 
en waar hij niet zo’n persoonlijk band mee had.
 En wat als hij eens opnieuw tochten organiseerde
 en grote feesten gaf op zijn ranch?

Hij hoorde hier en daar of er mensen mee 
in zijn avontuur wilden stappen. Als medewerker.
 Hij had snel kandidaten genoeg.
 Maar aan die ene die hij in huis wou,
 durfde hij het niet goed te vragen.
 Dichali sprak hem er dan maar zelf over aan.
Nadat ze eerst om raad was geweest bij Big Foot.
Die had haar gerust gesteld : ”Pjotr is geen bleekgezicht meer.
 Hij is een van ons. Trouwens ik ga hem binnenkort een indianennaam geven. Ik vraag hem ook mee naar de conventie met de zuidelijke indianenstammen. Het is goed van daar minstens een bleekgezicht aan onze kant te hebben.”

Na dat gesprek met Big Foot was Dichali zo in de wolken dat ze recht naar de ranch van Pjotr reed.
“We moeten eens praten, Pjotr”, had ze onmiddellijk gezegd.
Pjotr schrok en speurde zijn geheugen af naar wat hij in hemelsnaam fout had gedaan. “Ja, zoals je wil”, antwoordde Pjotr aarzelend.

“Ik vind het goed dat je de jonge indianen zo enthousiast kunt maken voor de ranch en de paarden. Ik ben ook blij voor jou dat je genoeg personeel gevonden hebt om hier desnoods elke twee dagen een groot feest te houden voor meer dan honderd man. En dat je er waarschijnlijk in zult slagen van met je trektochten zoveel mensen naar hier te lokken. Maar zeg nu zelf, om dat alles in goede banen te leiden
 heb je toch een vrouw naast jou nodig…?”
Pjotr stond daar als een kleine jongen, die een standje kreeg omdat hij zo dom was geweest.

“Ja, Dichali, je hebt volkomen gelijk, maar waar vind 
ik een vrouw die dat allemaal kan
en vooral die dat wil doen? Volgens mij is het makkelijker van 100 wilde paarden te vangen dan één vrouw…”
Dichali kneep haar ogen tot fijne streepjes. 
Ze haalde diep adem en besloot van te doen 
of ze zijn domme opmerking niet had gehoord.
“Ver moet je toch niet zoeken? Ik sta hier voor je neus. Waarom stel je die vraag niet aan mij?”
“Dat is waar, dat is waar”, zei hij nu bloednerveus, terwijl zijn gezicht bleker wegtrok dan ooit tevoren.
“Mijn lieve Dichali, daar droom ik al van sinds de eerste dag
 dat ik jou zag en deze ranch nog een bouwval was.
Week na week zag ik wat er onder jouw leiding van gemaakt werd. Het ging te snel voor mij. Ik was alleen maar bezig hoe het zou zijn als jij hier niet meer kwam omdat jouw werk hier gedaan was…”

Dichali draaide met haar ogen.
 “Mijn werk hier is nooit gedaan, Pjotr. Als jij dat wil.”
Pjotr knikte. Sprakeloos. Hij dacht zelfs dat hij ging flauwvallen.
“Zeg het dan toch”, brulde Dichali nu.
Zij was zo dicht bij komen staan dat haar speeksel
 Pjotr op de wangen spatte.
“Zeg dan toch gewoon, Dichali, wil jij hier met mij
 de ranch besturen? Wil jij bij mij zijn
in goede en
 kwade dagen?
 Wil-jij-mijn-vrouw-zijn???”
“Alle donderwolken nog aan toe. Dit is toch echt het bewijs dat je mij nodig hebt.
Pjotr, alstublieft.”
“Dank u wel”, zei Pjotr.

“Dank u wat? Dank u wie?
 Pjotr, wat voor een kleuter ben jij soms toch.”
“Dank u, dat je gezegd hebt wat ik droomde maar nooit zelf
 zou durven zeggen. Dank u, dat jij in mijn leven bent gekomen. Soms als een donderwolk, zoals je daarnet zei. Maar ik heb een donderwolk nodig en een fikse regenbui om mij wakker te houden. “Maar meen je dat? Wil jij echt mijn vrouw zijn?”
“Neen, Pjotr dat is nu eens squaw-humor.
 Indianen lachen niet. Hun vrouwen wel. Omdat het nodig is.”
Nu wist Pjotr nog niet wat hij moest denken.
 Hij bleef dan maar stil staan kijken, terwijl er tranen 
over zijn wangen bengelden.
“Waarom dacht je dat ik in jouw slaapkamer
 een zo groot mogelijk bed heb voorzien,
terwijl jij nog vroeg of dat wel nodig was.”
“Is dat ook squaw-humor”, stamelde Pjotr.
”
“Neen, brave bleekscheet, dat is ontwerpen
 met oog voor de toekomst.”
“Zal ik dan maar meteen de touwtjes in handen nemen?”
“Ga je wassen en trek je beste kleren aan. Wij gaan samen naar Big Foot, die heeft je ook nog wat te vertellen.”
“Jazeker, mijn Aiyana.”
Dichali bekeek hem met een diepe frons in haar voorhoofd.

Pjotr had haar zojuist ‘eeuwige bloesem’ genoemd.
Voor haar had het wel iets sterkers mogen zijn.

Big Foot lag nog zijn middagdutje te doen toen Dichali met veel lawaai kwam binnenstuiven.

Enkele meter achter haar aan kwam Pjotr aangesloft.
 Hij leek wel een communicant die op z’n paasbest
 door zuster overste was betrapt op het bijten op een hostie. Hij stond daar of hij bloed in de mond voelde
 en hij zo kon gaan overgeven.

“Als jullie ruzie hebben moeten jullie niet
 bij mij komen”, zei Big Foot die het liefst gewoon verder wou slapen.

“Ruzie maken?”, riep Dichali “waar heb jij het nu over? Zie jij niet dat wij zo net onze levens aan elkaar verbonden hebben? Dat wij de gelukkigste mensen zijn tussen de Wind River en de eeuwige jachtvelden?”


“Tja, dat wil ik onmiddellijk geloven als ik die beteuterde Pjotr daar zie staan. Jullie lijken wel de grote Manitou en de vlo die in zijn arendsveer mag wonen omdat die vlo de arend persoonlijk heeft gekend…”
Pjotr had in zijn leven al veel meegemaakt,
 maar nog nooit had men hem vergeleken met een vlo.
“Kan het op zijn minst ‘meneer’ de vlo zijn, kanarieveertje?”

Big Foot was nu helemaal klaar wakker.
 Hij schoot in de lach.
“Pjotr, Pjotr toch. Ik heb je nog nooit zo peuterig gezien. Dichali is de best squaw
die je ooit kunt vinden.
 Laat je door haar leiden en je wordt de gelukkigste man
van de wereld.
 Kom, laat me jullie samen het beste wensen.”
Big Foot nam de handen van Dichali en Pjotr
 en sprak: “De Goden hebben jullie samen gebracht en zij willen dat jullie samen blijven. En ik, Big Foot,
 kan alleen maar zeggen dat de goden altijd gelijk hebben.”

Pjotr wist wel dat de indianen zoiets niet deden, toch vloog hij Big Foot om de hals.
Die zei ongemakkelijk “ Ugh, Ugh, Ugh”.
Dichali stond erbij met de armen gekruist terwijl ze Pjotr tot de orde riep.

“Pjotr, ook bij ons is het de gewoonte dat de man eerst zijn vrouw kust.”
Pjotr liet zich op zijn knieën vallen.
“Mijn liefste Aiyana, wil je het mij vergeven.”
“Ik ben zo blij dat ik niet meer weet wat ik doe.
 Mag ik jou dan nu in mijn armen nemen.”
“Dat mag niet, dat moet, bleekscheet.”
En wen er maar aan dat ik jou bleekscheet zal noemen telkens je mij zo onnozel Aiyana noemt. Ik ben geen eeuwige bloesem.”
“Zeg je dat misschien om met mij te spotten? Ik ben bijna zo oud als jij en dan klinkt eeuwige bloesem even fris als rimpelend appeltje.”
“Als je dan toch een indiaanse troetelnaam wil geven, mag je ‘Mansi’ zeggen. Dat klinkt niet alleen beter. Jij kunt er “mammie” in horen, als je dat graag wil. Het betekent ‘geplukte bloem’. Dat past beter bij mij. Jij hebt mij geplukt en ik ben altijd van jou”.

Pjotr stond er bij en keek alsof hij een olifant door de lucht zag passeren.
Big Foot schaterde het uit en klopte Pjotr
 op de schouder.
“Had ik jou daarnet niet gezegd dat zij haar ‘mansi’ kon staan?”

Er werd een groot feest gehouden op de ranch.
 Pjotr en Dichali verwelkomden de gasten.
 Velen hadden hun best gedaan om in traditionele indianenkleding te komen.
 Iedereen werd gevierd.
 In de eerste plaats Pjotr en Dichali.

Iedereen noemde Dichali de bazin van deze prachtige ranch 
en wenste haar succes met de grote feesten die ze als de beste zou organiseren.
 Aan Pjotr werd gezegd dat hij blij mocht zijn dat hij zo’n vrouw gevonden had. Die zou er wel voor zorgen dat hij zich kon toeleggen op de paarden en de groepsreizen die nu een nieuw indiaans avontuur zouden beleven.
 En natuurlijk werd hij gefeliciteerd met zijn prachtige kudde paarden die overal op de ranch aanwezig waren.

Tot laat in de nacht werd de rituele zonnedans gedanst.
 De gezangen hadden iets mysterieus, terwijl de drums zonder ophouden de hartslag van de dansers ritmisch volgde.
Omdat Pjotr uiteraard geen totempaal had op de ranch
, werd rond een groot vuur gedanst.
 Pjotr volgde zo goed hij kon de veel jongere indianen.
 Tot hij er bij begon te duizelen. Hij bleef staan
 en had de indruk dat de cirkel steeds dichter bij hem kwam
 en hem bijna in het vuur duwde.

Plots stond daar Big Foot naast hem die een groot Tomahawk-bijl boven zijn hoofd hield.
 De drums klonken zachter en de gezangen vereenvoudigden
 tot een monotoon laag gemurmel.

Pjotr keek ongerust naar bijl boven zijn hoofd terwijl hij de hitte van het vuur tegen zijn rug voelde schroeien.
 Dichali was er nu ook.
 Ze had een groot mes in haar handen.

Ze nam de pols van Pjotr en sneed hem met een flitsende beweging in de pols. Pjotr schrok. Hij kon niet achteruit
 of hij zou in het vuur vallen.
 Toen sneed Dichali in haar eigen pols.
Big Foot legde beide polsen op elkaar en vermengde hun bloed.
“Pjotr, sprak Big Foot plechtig. Van deze nacht af
 zal jij in ons midden niet langer bekend zijn als
 Pjotr de globetrotter, maar zal jij aangesproken worden 
met jouw indiaanse naam “Big Horse”.
 Big Foot sloeg met de Tomahawk-bijl op de schouders van Pjotr.

 “Ik heb je als een rare Eskimo leren kennen die dacht dat het volstond van in de zon te lopen om een roodhuid te worden. Ik heb je een kans gegeven en jou van nabij gevolgd.
 In het begin werd je uitgelachen met alles wat je deed. Je probeerde ook zo hard op een indiaan te lijken.
 Maar je bleek een doorzetter en je slaagde er in van ons gemoderniseerde indianen terug naar de natuur te brengen. Daarbij heb je alle creativiteit en kennis gebruikt
 die je in vele jaren rondzwerven verworven hebt.
 In jouw wereld zouden ze zeggen: je verdient een pluim.
 Wij indianen geven een veer. Dat zegt zoveel meer.
 Een veer moet je verdienen en is voor altijd.
 Big Horse kniel nu voor onze voorouders en deze indianengemeenschap, zodat ik jou kan eren
 met een veer van een kraai.”

De vlotte verteller die Pjotr zovele jaren geweest was,
 stond voor de zoveelste keer in zijn indianenbestaan ‘sprakeloos’.

Hij hoorde er nu echt bij. Hij had een squaw die hem door de indianenwereld joeg,
 hij had een indianennaam en een veer,
 maar aan wie kon hij vertellen hoe blij hij was.
Van zodra de feesten voorbij waren en Dichali
 hem geen nieuwe dagtaken had gegeven, 
trok hij naar zijn paarden. Daar kon hij gaan vertellen dat hij nu Big Horse heette.

Het viel hem op dat hij, sinds hij indiaan onder de indianen was geworden, met rust gelaten werd.
 Moest hij nu ook stug en stil worden?
 Hij, de praatvaar, de kletsmajoor, de verteller van de wereld? Of hadden de indianen ontzag voor hem gekregen?

Of was iedereen bang van zijn vrouw?
Dan ben ik toch niet alleen, dacht hij even.
 Maar hij schudde snel met zijn hoofd alsof hij
 op die manier die gedachte kon afschudden. Stel je voor dat Dichali zijn gedachten kon lezen.
Hij had niet de indruk dat zijn vrouw hem nodig had.

De ranchfeesten liepen als een trein.
 En als hij zijn vrouw van op een afstand observeerde,
 leek het of zij al bezig was met een uitbreiding van de ranch. Er liepen weer timmerlui en andere werkmannen rond
 en Dichali besprak plannen met hen.
Wanneer hij er een vraag over stelde, kreeg hij een ontwijkend antwoord of zei ze botweg: “Moet jij je niet klaar gaan maken voor de volgende trektocht, Pjotterke?”

Hij zag haar graag en zij hem waarschijnlijk ook,
 maar hij had heel zijn leven dat hij alleen was gedacht dat samenleven toch anders zou zijn.
 De trektochten te paard, liepen nog wel onder de naam ‘Reizen Pjotr’. Maar ook daar had hij het gevoel dat hij in feite niet meer zo nodig was.

‘Big Horse is een big Joke’, had hij op een avond luidop tegen zijn spiegelbeeld gezegd.
Hij zei dan ook niet neen, toen Big Horse hem vroeg of hij met hem naar de conventie met de Indianen van de zuidelijke staten wou reizen.
 Zij zouden verschillende stammen bezoeken.
 Pjotr keek er naar uit van Apaches en Comanches te ontmoeten. Dat waren stammen die hij kende uit de verhalen die hij als kind las.
 Big Foot wou hem niet teleurstellen en vertelde dus niet dat die zuidelijken nog moderner leefden dan zij in het Noorden.
Hij kon Pjotr goed gebruiken bij de besprekingen
 met de Amerikaanse overheid.
 Omdat ze er de tijd voor hadden besloot Big Foot 
met de trein te reizen. Zo trok Pjotr eindelijk dieper 
in Amerika. Met de trein reizen was voor hem een nieuwe ervaring. En dan wist hij nog niet dat hij misschien kinderen 
van Big Foot zou ontmoeten.

 DE FAMILIE BIG – Big Lang, Big Bang, Big Zang

Big Foot was een stamhoofd die altijd wel bij iemand was 
waar hij raad en steun aan moest geven, maar die in feite alleen leefde. Pjotr had zonder nadenken aangenomen
dat een stamhoofd een soort priester was, die geen vrouw en kinderen had,
zodat hij dan volledig in dienst van zijn mensen kon staan.
Hij keek bijgevolg raar op wanneer Big Foot
 op dag één van hun reis aan Pjotr toevertrouwde
 dat zij in de komende dagen misschien wel een 
van zijn zonen zouden tegenkomen.
“Heb jij zonen?”, vroeg Pjotr stomverbaasd.
“Wat dacht je dan, mijn vriend? Dat ik een soort priester was?”
Ja, dat dacht Pjotr.
“Euh, neen”, loog Pjotr, “maar ik heb ze toch nog nooit gezien en jij hebt er nooit eerder over gesproken.”
“Dat klopt. Ik spreek er nooit over. Misschien ben ik beschaamd dat uitgerekend mijn eigen kinderen liever in de moderne wereld willen leven dan in ons eigen reservaat. Het is mijn lot.
 Hoewel ik toch fier op hen ben. Maar ja, zij wilden geen indiaan meer zijn toen ze ouder werden. Wat kon ik anders doen dan hen laten gaan?”

Pjotr was nu wel heel nieuwsgierig geworden.
“Ik zie aan je bleekgezicht dat je mij de komende dagen met vragen zult blijven bestoken. Het is misschien best dat ik hun hele verhaal vertel. Dat is eerlijker
 en we hebben er nu de tijd voor.”

Mijn vrouw is maar één keer zwanger geweest. We waren zo blij. We vertrouwden op de natuur. Ook wanneer mijn vrouw wel heel zwaar werd. In het begin werd er nog mee gelachen.

Dat is zeker de kleine van Big Foot.
 Die zal nog grotere voeten hebben dan zijn pa.
De bevalling was een drama.
 Mijn vrouw moest gewoon in onze tipi bevallen.
 Zonder enige medische hulp in die tijd.
Een kindje werd geboren. Het was er zeker eentje van mij want zijn voetjes waren bijna zo groot als het ventje zelf.
Mijn vrouw was uitgeput. De nageboorte liet op zich wachten.
En dan kwam nummer twee.
 Dat hadden we nooit verwacht. Het was ook een jongetje
en het had gewoon kleine voetjes.
Laat dit gedaan zijn smeekte mijn vrouw.
 Zij bleef pijn hebben alsof ze nog moest beginnen bevallen. En inderdaad met een grote schreeuw,
 zo luid en scherp dat het hele dorp wakker werd, 
kwam daar een derde ventje in de wereld.
Van de ene dag op de andere had ik drie zonen.
Mijn vrouw zou helaas de bevalling niet overleven.
 Zij stierf kort nadat zij haar drie zonen 
in haar armen had gekregen.

Daar stond ik dan als stamhoofd, met drie baby’s.
Uiteraard kreeg ik veel hulp. Indianen zijn gastvrij. Nog meer dan tevoren werd ik iedere dag
 ergens te eten gevraagd.
Voor mijn zoontjes was er paardenmelk.
 Die lijkt erg op moedermelk en is lichter dan koeienmelk. Maar de jongens misten natuurlijk een moeder. Hoe goed ik ook mijn best deed, een moeder kan ik niet vervangen. En dan had ik ook nog mijn werk als opperhoofd.

Ik heb hen altijd veel verteld.
 Daardoor verwarden ze wel eens hun fantasie met de werkelijkheid.
 Zo dachten ze nog voor ze vijf werden 
dat ze in hun eigen tipi konden wonen.
 Dat was niet leuk voor mij.
 Het leek of het stamhoofd niet goed 
voor zijn kinderen zorgde.
 Gelukkig dacht niemand 
dat ik mijn kinderen buiten gooide.
Big Foot weet wel hoe het moet.

De drieling leek op elkaar, maar het waren heel
 verschillende karakters.
Daardoor was het ook makkelijker
 om hen na verloop van tijd een naam te geven die bij hen paste.

De eerstgeborene zou altijd de kleinste blijven.
 Een dreumes met te grote voeten.
Om hem te helpen noemde ik hem Big Lang.
 Hij was heel klein maar met zo’n naam voelde hij zich groot.

De tweede noemde ik Big Bang.
Hij was zelfs bang van zijn eigen schaduw.
 Hij dacht dat het een kwade geest was.
Op een zonnige dag heeft hij eens heel de prairie afgelopen, omdat zijn schaduw hem achtervolgde.
 Is dat dan wel een goede naam voor hem, kun je vragen. Wees gerust. Ook hij zou zijn voordeel doen met zijn naam. Maar daarover straks meer.

Omdat de derde met zo’n schreeuw ter wereld kwam en niet ophield jammerlijk te huilen noemde ik hem Big Zang.
Het was niet echt zingen wat hij deed, maar hij had een orkaan van een stem en vroeg of laat zou hij die wel op de juiste manier laten klinken.

Ik was natuurlijk niet blij dat ze elk een eigen tipi wilden,
 maar het bood ook mogelijkheden.
 Het werd rustiger in mijn eigen tipi en ik kon hun tipi aan hun eigenaardigheden aanpassen.
Big Zang kreeg een dubbelwandige tipi.
 De ruimte tussen de buitenste en binnenste tipi 
vulde ik met dons van veren. Het maakte de woning van Big Zang
 niet alleen lekker warm, ook het geluid werd binnenskamers gehouden.
 Je kon die ongelooflijke stem van Big Zang buiten nauwelijks nog horen. Het bracht rust in het dorp. Niemand begreep hoe het kon, maar iedereen was er mij dankbaar voor en dacht dat ik magische krachten had.

Het gezang van Big Zang valt niet te beschrijven. Als baby was het luid en schril, maar naargelang hij ouder werd en hij woorden kon uitspreken werd zijn gezang alleen maar erger.

Hij werd daarmee wel beste maatjes met Big Bang. Wanneer die zich bedreigd voelde, volstond het dat Big Zang zijn klep opende en iedereen was weg.
De paarden steigerden, de bizons renden met zijn allen weg en de ouderenraad van de indianen kwam vragen
 of Big Zang alleen nog in gebarentaal wou spreken.
 Ze beloofden dat hij later de eerste signalengever
 mocht zijn.

Ook zijn broer Big Bang kreeg een tent in een tent.
Daar maakte ik een doolhof van. Ging je de buitenste tipi binnen dan botste je op de binnenste tipi. De ingang daarvan zat een halve tipidraai verder. Zo kreeg de angstige Big Bang de tijd om zich op zijn bezoeker voor te bereiden of de achteruitgang te nemen zonder dat iemand dat zag.

Gek genoeg had Big Lang de hoogste tipi.
Hoger dan die van mezelf. Omdat Big Lang niet stapte, maar sprong. Daarom had hij hoogte nodig. 
Ik had hem verteld dat in een ver land kangoeroes woonden die net zo’n grote voeten hadden als hij
 en die daarmee geweldige sprongen maken.

Ik had hem misschien beter Big kangoeroe genoemd.
 Want hij dacht werkelijk dat hij half indiaan, half kangoeroe was. Hij wou dan ook een buidel zoals de kangoeroes. 
Daar stak een popje in.
‘Dat is mijn baby’, zei hij dan.
Hij was nog geen vier jaar oud toen hij, zonder veel aanloop,
 van achter op een paard sprong. 
Je kunt denken hoe dat paard  schrok.

Ach, het waren lieve jongens die wel eens kattenkwaad uitstaken. Zoals alle kinderen. Indiaantjes en bleekscheetjes.
 Natuurlijk vielen ze altijd in ’t oog. Omdat nog nooit iemand een drieling had gezien,
 die bovendien zonen van het opperhoofd zijn.
 Maar als ze tipi’s aan elkaar bonden zodat de bewoners niet buiten konden, of ze met opzet verkeerde rooksignalen uitzonden,
 gaven ze dat altijd eerlijk toe.
 Ik denk zelfs dat ze er fier op waren. Kijk eens naar ons drie.
 Wie doet ons wat?

Big Lang bracht iedereen in de war door hen over het hoofd
 te springen en zette Big Zang zijn klep open zocht iedereen met zijn vingers in zijn oren zo vlug mogelijk dekking. 
Big Bang wachtte altijd dat moment af om stoer te staan roepen. ‘Waar zijn jullie nu, kom maar af als je durft.” Terwijl hij zelf bij het minste zuchtje de benen nam.

Mijn zonen plaagden mij ook. Vooral met mijn opperhoofd zijn. Wanneer iemand mij om hulp kwam vragen en ik was er niet zegden ze soms : “Denkt u dat de grote Manitou nooit kaka moet doen?”

Of als ze iets vroegen en ik wist niet onmiddellijk het antwoord zegden ze onder elkaar “stel je voor dat zo iemand het grote opperhoofd zou zijn…” Ze noemden mij ook graag papa Big. Gelukkig wanneer er niemand anders bij was.
 Maar ze wisten dat ik mij dan een dik varken voelde. Papa Big is niet hetzelfde als Big papa.

Och, ik weet niet of ik een goede vader voor hen was, maar ik heb hen altijd gezegd: “jongens, ieder heeft
 talent en als je daar flink mee werkt kun je het ver schoppen in het leven.”

Misschien heeft Big Bang wel de grootste carrière gemaakt.
Van het ogenblik dat hij over de Big Bang gehoord had,
 de oerknal waarmee miljarden jaren geleden ons universum begonnen was, is hij beginnen studeren. Hij wou er alles over weten.
Het hielp hem ook als jonge kerel. Hij kon nu uitleggen
 dat hij Big Bang genoemd werd, niet omdat hij angstig was, maar omdat hij zoals de oerknal kon ontploffen.
Later werd hij natuurkundige die overal in het land ging spreken over de Big Bang en hoe ons melkwegstelsel is ontstaan.

Big Lang is korte tijd beroemd geweest toen hij met zijn meter veertig werd aangeworven bij de basketters van Los Angeles Lakers.
 Iedereen wou hem zien, die kleine indiaan die tussen de benen van die reuzenspelers door liep en zo hoog sprong dat hij de bal gewoon in de ring kon neerleggen. Het publiek kwam speciaal voor hem.
 Hij werd gevraagd in tal van tv-programma’s.
Maar nog voor het seizoen ten einde was legden zijn tegenstrevers klacht neer. Het was niet eerlijk, zegden ze. Iemand die zo hoog kan springen zal nooit de korf missen.

Big Lang was ontgoocheld. Gelukkig had hij in het basket veel geld verdiend. Hij kocht er zijn eigen circus mee.
 Hij was de directeur die alles aan elkaar praatte
 maar als verrassing in allerlei acts op trad. Van clowns tot trapezenummer tot leeuwentemmer. Hij deed alles met evenveel plezier. En als er een paard in de ring passeerde kon hij het niet laten van onverwacht op de rug te springen. Van de drie is hij het meeste onderweg. Vandaag hier, morgen ginder.

De grootste huismus is Big Zang.
Tegen beter weten in wou die altijd en overal zingen. De enige die niet begreep dat het niet om aan te horen was, was Big Zang zelf.
 Hij werd overal maar één keer gevraagd. Om te lachen.
 Omdat iedereen dat ongelooflijk gekrijs wel eens wou horen.
 Maar na een liedje begon het publiek te fluiten of liep de zaal uit.
Hij had een liedje gemaakt over hemzelf: “Ik ben een indiaantje
 en mijn naam is Big Zang. Ik heb nog twee tweeling broertjes. 
Zij heten Big bang en Big Lang…”
 Dat die broertjes veel beroemder waren kon Big Zang niet schelen. Net daardoor werd zijn liedje nu en dan gedraaid.

Tot op een dag iemand opmerkte dat zelfs de muggen uit de lucht vielen wanneer “ik ben een indiaantje en mijn naam is Big Zang”, klonk.
Een slimme fabrikant zag er de voordelen in en noemde het liedje van Big Zang ‘het belangrijkste slaapliedje ooit’.

Zelfs heel stil werkt het… ‘Dankzij Big Zang heeft uw kind nooit meer muggenbeten.
’

In het begin bestond er veel twijfel.
 Kunnen we onze kindjes nu naar zo’n slaapliedje laten luisteren? Ze gaan bang zijn en niet meer durven slapen.
Maar de fabrikant veranderde zijn reclame “Big Zang, het slaapliedje dat u lekker doet slapen zonder dat u er ooit
 moet naar luisteren.”
Op de kaft stond er nu : ”een half uur spelen voor het kind gaat slapen.” Er werden talloze exemplaren van verkocht.

Zijn liedje “ik ben een indiaantje” ging de wereld rond.
 Ook in landen waar men de tekst niet verstond.
 En het gekke was dat nazingen in een andere taal niet werkte. De muggen vielen alleen dood van het unieke stemgeluid van Big Zang. Hij werd er rijk mee en kon zich een grote muziekstudio kopen, waar de beste muzikanten ter wereld kwamen spelen. Op één voorwaarde: dat Big Zang zelf niet zou zingen.

De grote bijeenkomst met de indianen uit het Zuiden viel tegen.
Pjotr voelde zich meer indiaan dan hen. Deze indianen liepen lui rond in hippe kleren
 met een coole zonnebril op hun neus, een snuif wit poeder in hun neus, en iedere dag een verse kwak gel in hun haar.

Sommigen hadden een biljartcafé, anderen een tattooshop. Soms zag je in dezelfde straat de ene garage van tweedehandsauto’s naast de andere.
 Zij waren alleen geïnteresseerd in snel geld.
Over de rechten van de indianen spraken ze niet eens meer.

Ontgoocheld reisden Big Foot en Pjotr terug.
 Maar ze zouden nog niet snel thuis zijn.
Ergens onderweg naar huis had het circus van Big Lang
 zijn tenten opgeslagen.
 Daar moesten ze naar toe. Big Foot wou zijn zoon Big Lang terugzien. Pjotr stond erbij en was al even ontroerd.
 Ook al kende hij Big Lang niet eens. Maar dat zou niet lang duren.

Die Big Lang was een echt showbeest, die kon vertellen tot de tranen over je wangen rolden van het lachen. Hij kende natuurlijk veel meer verhalen van vroeger dan zijn papa.
 Zo had hij op een keer de politie een hele nacht bezig gehouden door als kangoeroe verkleed rond te springen. De politie kon hem maar niet vangen.

En kwamen ze toch dichtbij, dan deed hij vlug zijn kangoeroe-pak uit, en zette hij de politie op het verkeerde spoor. “Ja, meneer de politie, ik heb daarjuist een kangoeroe gezien. Hij sprong die de straat op rechts in. En wanneer de politie die weg volgde deed hij terug zijn pak aan en nam de weg naar links. Big Foot lachte wel maar zei ook nu nog “maar jongen toch, hoe gevaarlijk. Ze hadden jou kunnen neerschieten…”

Op een andere keer ging Big Lang zich met het meest serieuze gezicht aanmelden bij het ballet.
 ‘Kijk maar hoe ik kan springen, kijk hoe ik op mijn tenen kan lopen.’
De mensen van het ballet keken heel verveeld. Iemand met zo’n grote voeten kon toch niet aan het ballet, dat was geen zicht. Maar Big Lang stond daar met zijn liefste glimlach en je zag aan alles dat hij dit heel graag zou willen doen. Kun je dan gewoon zeggen “je hebt te grote voeten?”

Hij had een kans gekregen, maar bij de eerste repetitie moesten er balletschoentjes gepast worden. Natuurlijk bestonden die niet voor zijn maat. Big Lang zat er niet mee. Voor hem was het een grap. De mensen van het ballet wisten niet waar ze moesten kijken, zo verveeld waren ze er mee.

Samen met big Zang ging Big Lang vaak aan de stoeprand staan en als er dan een bus passeerde begon Big Zang met zijn luide stem te brullen dat de bus over zijn tenen had gereden.
 De mensen kwamen toegesneld, haalden de chauffeur bijna als een misdadiger uit zijn bus. Die buschauffeur was natuurlijk overstuur wanneer hij de grote voeten van Big Lang zag waarover ze met kool een bandenspoor hadden getekend. Bij de meeste chauffeurs duurde het wel even voor ze door hadden dat ze voor de gek gehouden werden.
 Er was er zelfs eentje die iedereen uit zijn bus stuurde
 en in vliegende vaart met Big Lang naar het ziekenhuis reed.

PJOTR IN HET CIRCUS

Big Lang nodigde zijn papa Big Foot en zijn nieuwe vriend Pjotr 
uit om een tijdje mee te reizen met zijn circus.
 Het waren gelukkige weken. Pjotr was weer op stap.
 Het rondtrekken zat hem als globetrotter nog steeds in het bloed. Verkleed als indiaan uit de film, met grote verenhoed mocht hij van Big Lang weer messen werpen. Naar ballonnen. Dat was veilig.

Big Foot wou niet als indiaan meedoen,
 maar wit geschminkt kreeg hij wel een klein rolletje bij de clowns. Iedereen van de clowns droeg lange schoenen, maar in die van hem zaten echt grote voeten. Daar kon hij wel wat mee. Zoals de anderen pootje lappen. Telkens opnieuw. Of hij verplaatste als een heftruck een pallet waarop een opgeblazen huis stond. Op het einde deed hij een dansje met zijn zoon. Langvoet voor langvoet. Uitzwaaiend naast elkaar.

En elke avond na de voorstelling was het feest. Met al de artiesten rond een open vuur. Waarbij twee en een halve echte indiaan. Maar in de 
verbeelding van Pjotr waren ze allemaal indiaan.
 Met veren en indianenkreten en het gezicht met oorlogsstrepen beschilderd.

Ze trokken van stad tot stad. Van Zuid naar Noord.
 Stilaan kwamen ze in de buurt van het indianenreservaat waar Big Foot het opperhoofd was.
 Big Foot en Pjotr namen afscheid van Big Lang en zijn circus en reden onder hun beiden in een tweedehands pick-up truck de laatste weg naar huis.

PJOTR IN PJOTRLAND

Al van op de grote baan stonden er wegwijzers : “Pjotrland” en “Big Horse”.
Als mijn squaw Dichali mij naar huis wil lokken, heeft ze het wel groot aangepakt.

“Pjotrland”, zei hij tegen zichzelf.
 Het lijkt wel de naam voor een pretpark.
En “Big Horse” zou de naam kunnen zijn
 voor een saloon met cabaret waar
 huppelende dames in zomertenue
 gevaarlijke sprongen maken.
 Ik hou wel van een grap, maar Dichali moet niet overdrijven. Ook zonder die wegwijzers zal ik wel de weg naar huis vinden. Straks gaat iedereen denken dat ikzelf mijn ranch
 ‘Pjotrland’ heb genoemd. Er zal weer gelachen worden.
 Fijne thuiskomst.

Even later betrok zijn gezicht. Het zal toch niet zijn dat Dichali van mijn afwezigheid heeft geprofiteerd om van de ranch echt een pretpark te maken?
 Stel je voor. Met om de twintig meter een eettentje.
 Nee, nee. Het is altijd het plan geweest van de stadsmensen terug in contact te brengen met de natuur. Via trektochten te paard. En omdat het tenslotte stadsmensen blijven zouden we ze ’s avonds verwennen met een stijlvol eetfestijn. Dat is de formule. Dat moet de basis zijn van ons succes.

Pjotr begon zich te ergeren aan de wegwijzers die,
 sinds ze de grote baan hadden verlaten, bijna op elke hoek
 van de straat stonden.
 Zo zat hij nog in gedachten verzonken toen ze bijna
 van de baan werden gereden door een bende jonge motorrijders die een grote stofwolk achterlieten.
 Wat jammer dat ze op die manier de mooie natuur verkwanselen. De jeugd van tegenwoordig toch.
 Waar is het respect naar toe? Niet alleen voor de natuur. Ook voor de andere weggebruikers. Nu verlang ik helemaal naar huis en naar de rust van thuis.

Ze naderden de ranch. Van ver zag hij al dat Big Lang zijn circus bij de ranch had opgezet. Wat een verrassing. Wat zou Dichali daar van denken? Zou zij de kinderen van Big Foot kennen?
 Maar wat was dat? 
Een nieuwe attractie van het circus?
Bij de ingang van de ranch stond een toren.
 Het leek op een grote paardenkop bij elkaar getimmerd met houten planken. Wel dertig meter hoog.
‘Het paard van Troje zonder wieltjes’, zei Pjotr verbaasd.

Wat is hier aan de gang?
 Ze hadden nog maar net de auto geparkeerd
 of Dichali kwam op hem toegelopen.
“Pjotr, ben jij daar al?
 Je bent te vroeg, liefste.”
“Wat is hier gaande?” “Ik kan sapristi nog aan toe mijn rug niet keren of jij moet zo nodig alles veranderen.” “Wat is dat toch met jou?”
Dichali bleef zoals altijd haar coole zelf.

“Om te beginnen, welkom mijn allerliefste Pjotr.
 Heb je een mooie reis gehad?
Je hebt Big Lang leren kennen?
 En hoe was het op de conventie?”
“Ja, ja en nog eens ja. Maar wil jij mij nu eens uitleggen
 wat hier aan de hand is?
Wat staat dat paard van Troje
 hier te doen? Waarom die wegwijzers met Pjotrland
en Big Horse. Wij hebben hier toch geen pretpark?”

“Maar Pjoterke toch. Dit is toch jouw land?
 Waarom kunnen we het dan niet gewoon Pjotrland noemen?
 Wat is daar mis mee?
 En Big Horse?  Dat is jouw indianennaam.
Voor de ene zal je Pjotr blijven, voor de ander 
ben je Big Horse. Ik wou die twee
aan elkaar koppelen. Versta je? Het draait allemaal en alleen om jou, toch?
Pjotr is Big Horse. Daarom heb ik, om jou te plezieren, een Big Horse voor de ingang laten bouwen. Het is nog niet helemaal klaar, maar als je voorzichtig bent kunnen we al eens met de trap naar boven gaan om een kijkje te nemen. Ik ben er zeker van dat jij het fantastisch zult vinden.”

Pjotr voelde zich plots heel ongemakkelijk.
 Hij had spijt dat hij zo bruut had gereageerd tegen Dichali. Wat een werk had zij verzet sinds hij met Big Foot op reis was vertrokken. En ze had het allemaal voor hem gedaan.

Ze namen de trap. Later zou er een lift komen voor het publiek, vertelde ze.
 Boven kwamen ze in een grote ruimte.
 Een zaaltje leek het wel.

Je kon er zitten terwijl er in de achtergrond rustgevende muziek speelde.
 Vooraan in de ruimte waren twee grote vensters. Dichali legde uit dat het de ogen van het paard waren.
“Kijk Pjotr, van hieruit kun je de prairie zien. Jouw wereld gezien door een paardenoog. Zoals je het altijd wou.”

Pjotr hield zijn ogen gesloten. Hij luisterde enkele minuten naar de muziek. Hou wou de rust in zich laten neerdalen. Hij was bijna ontroerd.

Dichali had zich herinnerd dat hij had verteld dat hij de wereld 
in een paardenoog had gezien. En nu heeft zij al die moeite gedaan om mij mijn wereld door een paardenoog te laten zien.
 Met Dichali viel alles samen. De liefde voor paarden,
 de liefde voor de natuur, de liefde voor indianen,
 de liefde voor haar… Wat een squaw.

Hij stapte dichter naar het raam en opende langzaam zijn ogen. Het was valavond.
Hij zag nog voldoende van de uitgestrekte prairie. De groene velden 
met hier en daar een boom, de laaghangende lucht, een kudde paarden in de verte… en dichterbij de circustenten van Big Lang,
 Big Hamburger eettentjes langs alle kant,
 versierd met honderden lampen,
 paardenmolens met houten paarden, springkastelen
 en schiettentjes, allemaal onder een regenboog van Pjotrland…?

Pjotr wou gillen toen plots voor zijn neus
 langs het raam Big Lang passeerde en verdween en terug passeerde.
“Verrassing” schaterde Dichali.

“Het is een ideetje van Big Lang. 
Speciaal voor jou heeft hij een uitklaptrampoline aan het paard laten maken. Op speciale dagen zal hij voor de ogen van de verraste bezoekers gekke sprongen maken.”

Pjotr was sprakeloos. Als betoverd daalde hij de trap af.
“Maar zeg dan toch eens wat”, liep Dichali hem achterna.
Pjotr hoorde haar niet.
Zonder omzien liep hij de velden in. De nacht tegemoet. Hij zocht zijn paarden op.
Praatte met hen. Voor een laatste keer.

“Ik ben Pjotr de Globetrotter”, zei hij.
“Ik weet niet of jullie kunnen leven in de schaduw van een houten Big Horse, Big hamburger eettentjes en een tingeltangel paardenmolen, maar ik ben hier weg.
Het is tijd voor mij, beste vrienden, om weer eens verder de wijde wereld in te trekken.”
De paarden bleven rond hem staan.

Gaol, het paard dat destijds als verkenner vooruit gestuurd werd door de kudde, duwde zijn kop tegen het hoofd van Pjotr.
 Net als vroeger.
Ik ben geen indiaan, ik ben een paardenmens, dacht Pjotr.

Hij rilde over zijn hele lijf en hij begon te huilen. Akelig luid en alleen in het donker.
De paarden sloten zo dicht bij hem aan
 dat hij bijna versmacht werd.

Alsof ze wilden zeggen “wij zijn hier toch?”
Gaol, zijn trouwste paard duwde Pjotr met zijn snuit in de richting van zijn rug.
Pjotr klom op de rug van het paard.
En net zoals vroeger volstond het
 dat er een paard begon te rennen 
en de hele kudde zette zich in beweging.
Pjotr de trotter was vertrokken.
Dit keer voor goed….

HugoBe
aug 2018

Geplaatst in PJOTR DE GLOBETROTTER | Een reactie plaatsen

PJOTR DE GLOBETROTTER – deel III – naar de indianen

PJOTR WIL ROODHUID WORDEN

Vroeger las hij alles wat hij in handen kon krijgen over cowboys en indianen.
Nu wou hij die verhalen eindelijk zelf meemaken. Hij wou in een tipi wonen.
Hij wou met de indianen 
over de prairie draven. Hij wou cowboys met hun kudde opjagen en omcirkelen,
 nadat hij eerst van boven op een berg rooksignalen
 had doorgezonden naar zijn stamgenoten.
Hij zou de grootste indianenhoed met veren maken,
 die achter hem zou wapperen in de wind.
 En elke avond zou hij de strijdbijl begraven
 en met het opperhoofd bij de totempaal de vredespijp roken.
 En wie weet leerde hij wel een mooie squaw kennen,
 zijn Pocahontas, die zijn Petrova zou doen vergeten.
Hij voelde zichzelf altijd meer indiaan dan cowboy.
 Want hij kon als de beste met paarden om.
 De indianen zouden versteld staan hoe hij met paarden kon praten. En, hij was een betrouwbare messenwerper.

Hij moest nog wel zijn messen wisselen voor bijlen, Tomahawks, zoals de indianen hun bijlen noemden.
 Maar dat zou lukken.
 Misschien zouden de indianen hem wel Tomahawk noemen, of Mustang Pjotr, naar het uitgestorven indiaanse paard.
En hij zou nachtenlang met hen rond de totempaal de zonnedans dansen. Tot de uitputting er op volgde. Pas dan zou hij een van hen zijn. Want als de zonnedans de band tussen natuur, dier en mens versterkt, zou het ook de band tussen de indiaan en Pjotr versterken.

Hij zou beginnen met tegen alle indianen vriendelijk “Ugh” te zeggen.
De kans was groot dat de indianen niks terug zegden, want indianen zeggen niet veel, maar erg was dat niet. Hij zou “Ugh” zeggen. En mocht er al eens eentje boos kijken, zou hij doen alsof hij verkouden was 
en in feite “kuch, kuch” had gezegd.
Maar eerst moest hij zien weg te komen bij die vriendelijke ijshockeyers.
Die hadden ondertussen naast de ijsbaan
 een klein museum voor hem ingericht,
 waar zijn sleden stonden opgesteld en een piramide in iglo-blokken. Er was een kennel voor zijn poolhonden, die iedere dag voor een slede werden gespannen om ze in vorm te houden. Kandidaten voor een ritje met de slee waren er genoeg.

Pjotr had gehoord dat er niet zo ver vandaan indianen woonden.
Maar hoewel die indianen misschien wel de tofste en meest echte indianen waren die er overbleven, wou hij hen niet eens ontmoeten.

Hij had genoeg kou geleden. Hij wou naar het Zuiden. Pjotr wou naar indianen die in bloot bovenlijf 
in de warme zon over de prairie reden.
De dichtstbijzijnde prairies lagen minstens duizend kilometer ver.
Pjotr had er geen idee van dat de indianen waar hij vroeger over gelezen had de Sioux,
de Apachen of de Cherokee nog eens duizenden kilometer verder gewoond hadden.
Maar een echte globetrotter rekent niet in kilometers. Die reist in rechte lijnen over de wereld. Naar het Zuiden, naar het Westen. Zonder landkaart en zeker niet met een stratenplan in de hand.

PJOTR BIJ DE INDIANEN

Hij nam afscheid van zijn poolhonden en
 gaf alle hockeyspelers een flinke schouderklop.
Die voelden dat toch niet met hun beschermingsstukken. Zoals het een globetrotter past, nam hij alleen 
de hoogstnodig bagage mee.
 Geld en een propere onderbroek,
 daar kom je al ver mee, wist hij uit ervaring.
 Dit keer had hij zichzelf ook getrakteerd
 op een gigantische indianenhoed die tot halverwege zijn rug hing en die meer leek op een Italiaanse vlag, met zijn rood-wit-groen geverfde veren.
Met die hoed op deed hij autostop. Hij had geluk. Een mammoet-truck voor grote afstanden bracht hem bijna tot in indianengebied.

Pjotr verkoos de laatste dagtrip in een gewone pick-up truck te doen. Hij wou in bloot bovenlijf in de open laadbak zitten. Met zijn verenhoed op. Zo kon de zon zijn vel verbranden en werd hij vanzelf een beetje een roodhuid tegen de tijd
 dat hij bij de echte indianen zou arriveren.

Het eerste dat verbrandde was zijn joekel
 van een neus.
 Maandenlang had die de koudste temperaturen moeten trotseren. En dan nu die felle zon. Na een halve dag leek die niet meer op een neus 
maar op de grootste aardbei die je ooit zag, zo eentje waar je toch niet graag in zou bijten. Zo rood, zo hobbelig, zo vol zwarte puntjes. Met een beetje verbeelding kon je zijn uithangende neusharen zien als 
het groene steeltje van de aardbei.

Pjotr leek helemaal niet op de indiaan die hij hoopte 
te zijn. Hoe hij daar op die laadbak zat, zou je eerder denken aan een carnavalswagen die op een slechte wijze 
met de indianen wou spotten.
 Zo werd hij ook ontvangen in het indianenreservaat
 Wind River van Wyoming.

“Heeft er iemand deze clown besteld?” hoorde hij zeggen.
  Hij deed vlug zijn indianenhoed af
 en trok een hemd aan. Dat schuurde over zijn verbrande vel.
Iedereen die hem passeerde bekeek hem 
alsof hij in zijn broek had gekakt.
Ze sloten half de ogen en trokken hun neus op.
Hij begon zelf te twijfelen.
 Zo onopvallend mogelijk wreef hij met zijn hand 
over zijn gat en bracht die vlug langs zijn neus.
 Dat kan het niet zijn.
 Dacht men dat zijn neus vals was of dat hij een vreselijke ziekte had?

Zij droegen wel gewone kleren,
 maar aan hun gezicht kon je zien 
dat het indianen waren.
 Met hun getaande huid en hun rechte neus. 
En daar stond hij met zijn joekel van een neus die,
 zo leek het, nog voor zijn ogen groeide tot een fruitkorf met aardbeien, frambozen, stekelbesjes en lychees.
Hij besefte nu dat het een belachelijk idee was geweest 
van in een souvenirwinkeltje een indianenhoed te kopen. Niemand droeg dat hier. En ja, hij wist nog wel dat je die veren met heldendaden moest verdienen.
 Hij had zoveel veren op zijn hoed dat hij wel de grootste held van de wereld moest zijn. Slecht begin, dacht hij.

Er kwam iemand op een moto aangereden
 die hem teken deed van achter op te stappen. 
Zonder dat er een woord gezegd werd raapte Pjotr
 zijn spullen bij elkaar en stapte op de moto.
 Na een korte rit werd hij afgezet bij een mooie blokhut. Big Foot kwam naar buiten om hem te begroeten. Vroeger zou men hem het opperhoofd hebben genoemd, nu was hij een soort burgemeester van het reservaat.

Pjotr had bijna “Ugh” gezegd, hij slikte het woord in met een onhandig gekuch.
Big Foot stak zijn hand op en zei gewoon “hallo”.

Na het neuze-neuze van de Eskimo’s vond Pjotr dit toch beter.
 Big Foot vroeg hem wat hij hier kwam zoeken. Pjotr vertelde waar hij vandaan kwam en dat hij van toen hij kind was gedroomd had ooit bij de indianen te wonen.
 Hij zweeg over de cowboys en de jacht op bizons.

“Laat me jouw verenhoed eens zien”, vroeg Big Foot. Dan toon ik die van mij als opperhoofd
van de Arapaho-stam.
Pjotr de globetrotter werd nog roder dan hij al zag van het verbranden toen hij zijn verenhoed aan Big Foot gaf.
 Die glimlachte en toonde zelf één Arendsveer.
 Die stond voor kracht en moed.
“Wij dragen die niet meer. Tenzij op onze hoed. Maar zoveel veren als jij er hebt zie je alleen in films.
 Als je een tijdje bij ons wil wonen zal ik je volgen en zullen we zien of je na verloop van tijd één veertje verdient.”
 “Een veer van een raaf misschien. Die wordt gegeven 
aan iemand die zich creatief of erg slim toont.
Een veer van een kraai is ook niet mis.
 Dan ben je iemand die in evenwicht is met de natuur,
 die een vooruitziende blik heeft en een bijzonder talent.
Een veer van een kolibrie of van een lijster wort meestal 
aan onze vrouwen gegeven.
Maar ook mannen kunnen uitblinken in liefde en schoonheid en kunnen een veer van een kolibrie krijgen of wanneer ze een bron zijn van vreugde en tevredenheid zijn krijgen zij een veer van een lijster.”

Pjotr boog het hoofd voor zoveel wijsheid.
 Toch wou hij weer gulzig antwoorden dat hij alle veren
 wou hebben, maar knikte gewoon.
“Heb jij bepaalde talenten”, vroeg Big Foot.
“Vroeger noemde men mij de paardenfluisteraar”, 
fluisterde hij bijna. “Ik ving wilde paarden en temde ze.
 Ik trad er zelfs mee op, ik kon er mee praten en zij verstonden mij.”
“Dan toch een circusclown”, lachte Big Foot. “Had je dan van die grote clown-schoenen aan? Dan hebben wij toch iets gemeen.
 Ik heet Big Foot omdat ik werkelijk uitzonderlijk grote voeten heb, kijk maar.”

Pjotr durfde bijna niet naar beneden kijken.
“Weet je, wij rijden geen paard meer.
 De jongeren rijden nog het liefst op een crossmotor,
de ouderen met een pick-up truck.
 Dat is handig. Maar als je wil proberen van paarden 
te vangen ben je hier op de juiste plaats.
 Hier in de Wild River Mountains is er keuze genoeg.
 Omdat niemand er nog op jaagt zijn er steeds meer paarden
 die in het wild leven. Misschien kan jij ons terug naar de paarden brengen. Maar dan enkel voor de sport.
 Op de prairie achter bizons of cowboys jagen
 is verleden tijd en van de film. Weet je dat de indianen vroeger meestal te voet gingen?”

Pjotr zag zijn beeld van cowboys en indianen stukje voor stukje afbrokkelen. Hij durfde niet naar de vredespijp en de strijdbijl vragen. Een totem hadden ze misschien nog wel behouden. Dat leek hem een ongevaarlijke vraag.

Big Foot kon zijn gedachten lezen.
‘Kom”, zei hij, “dan toon ik jou onze Totempaal”.
Pjotr schatte de totem vier meter hoog.
Je zag meerdere hoofden op elkaar,
 prachtig uitgesneden in hout 
en in felle kleuren geschilderd.
 Het viel Pjotr op dat er bijna identieke kleuren gebruikt werden als in zijn indianenhoed.
 Maar dit was echt.
 Alle hoofden hadden kwade ogen en dikke lippen.
Het bovenste hoofd leek dat van een grote vogel, met rechte breed uitslaande vleugels, waarvan
 de veren werden vastgehouden door slangen. Het was niet duidelijk of dat bovenste hoofd
 een grote neus had of de bek van een vogel.
 Maar omdat ook dit hoofd brede lippen en een brede rij tanden had, dacht Pjotr
 dat het toch een gezicht van een mens moest zijn
 en niet van een vogel. Een arend met een mensenkop.

Pjotr wou net iets over die grote neus zeggen
 wanneer Big Foot uitlegde dat een totempaal de geschiedenis van een familie vertelt. Die hoofden zijn die van zijn grootouders en die arend met mensenhoofd bovenaan, wat eigenlijk de dondervogel is, de grootvader van alle indianen, is hijzelf.
 Pjotr maakte een diepe buiging.

PJOTR IN DE LAATSTE TIPI

Pjotr mocht bij de indianen blijven. Er stond nog één tipi
 in het hele reservaat. Daar mocht Pjotr in wonen.
 Alle indianen woonden in houten huizen met badkamer 
en een ingerichte keuken, terwijl Pjotr het in de tipi
 zonder stromend water moest stellen. Maar dat vond Pjotr helemaal niet erg. Hij was eindelijk bij de indianen.
Hij mocht het hulpje zijn van Big Foot.

Via Big Foot leerde hij de meeste indianen kennen. Hij deed zijn klusjes met de hand, alsof er geen moderne gereedschappen bestonden.
 Eten maakte hij klaar op een vuurtje op de grond.

Pjotr was een zonderling die graag in bloot bovenlijf rondliep terwijl hij met zijn ene hand op zijn gat sloeg
en met de andere op zijn mond gekke geluiden uitstootte. Zo speelde hij indiaantje als kind.
 De ouderen lachten een beetje met hem,
 maar de jongeren schoven graag aan voor zijn tipi en luisterden naar zijn verhalen over een wereld
 die zij niet meer kenden.
 Pjotr was blij met hun aandacht en toonde dat met cadeautjes. De speren en pijlen die hij zelf maakte,
 gaf hij weg. De jonge indianen vonden hem cool
 en namen de geschenken mee op hun brommer
 om ze thuis aan de muur te hangen.
 Hoewel hij wist dat roken niet gezond is
 gaf hij hen ook wel eens een vredespijp mee.
 Overal rond de tipi had Pjotr strijdbijlen begraven
 die de jongsten dan mochten zoeken.

Pjotr kon moeilijk begrijpen dat het Wilde Westen zoals hij dat uit boeken en films kende, 
al meer dan honderd jaar niet meer bestond. Toch wou hij die tradities laten voortleven. Toen hij op een dag vroeg hoe ze die perfecte rookwolkjes maakten als ze berichten uitstuurden, toonde de indiaan aan wie hij de vraag stelde zijn Smartphone.
 Veel makkelijker, beste vriend.

Ondertussen oefende hij stiekem of hij nog wel messen 
kon werpen.
 Vanaf het moment dat hij terug vlot en precies 
zijn doel trof, verving hij de messen door zelfgemaakte bijlen, zoals de indianen die hadden.

Zijn bezoekers hun mond viel open toen hij op een keer een bijl pakte en ermee naar een boom gooide.
 Als hij zag hoe ze geschrokken waren,
 zei hij met grote ogen: “hebben jullie die vlieg niet zien zitten ?”
Wanneer ze dichterbij gingen kijken en er geen vlieg
 te zien was, reageerde hij met: “alle bizons nog aan toe. Die vlieg is gaan vliegen.”
Niemand had aandacht voor de grote houten roos waarop hij vijf harten had geschilderd.
 Wanneer iedereen, nog niet helemaal bekomen 
van de schrik, terug op zijn plaats zat, sprong hij recht
 en gooide vijf bijlen één na één in de harten op de roos. Iedereen gilde, “wat een gek”, maar Pjotr lachte 
terwijl hij beide handen naar boven stak, zoals de indianen doen om te laten zien dat ze niets verbergen.
”Vrienden,” zei hij, “ ik zou geen vlieg kwaad doen,
 maar ik wil alles doen wat ik kan om jullie harten te veroveren.”
Maar om de harten van de stugge indianen te veroveren moest hij toch wat anders bedenken. Eerst vonden ze hem een rare kwiet, dan een gek en nu een gevaarlijke gek.

Big Foot had met hem te doen. Hij zag hoe Pjotr
 zijn stinkende best deed en er toch niet in slaagde een beetje indiaan onder de indianen te worden.
“Zullen we samen naar de wilde paarden gaan kijken in de Wind River Mountains? Misschien moet je werk maken van je echte talent. Als het je lukt
 kan ik je wel helpen een ranch uit te bouwen.”

Het duurde enkele dagen voor ze paarden tegenkwamen. Maar toen het zo ver was, stonden ze ademloos toe te kijken. Van ver zag je een grote stofwolk naderen en dan, nog voor je de paarden goed kon zien, hoorde je de hoeven honderdvoudig trappelen.
Het was of de aarde trilde.
Voor Pjotr klonk dit als muziek in zijn oren.
Het was wonderlijk om zien hoe zo’n grote groep paarden samen, zonder dat er iemand teken deed, gelijktijdig en gelijkmatig schuin en snel de bocht ingingen,
 doordraafden en weer van richting veranderden.
Zoveel paardenkracht die ongeleid en vrij, schuimbekkend 
en parelend in het zweet harmonieus hun instincten volgden
 in dit ballet van de prairie.
 Zo snel ze gekomen waren, verdwenen ze terug
 in de verte.
Je zou kunnen denken dat deze wilde paarden bij toeval gegroepeerd ronddraafden.
Nu eens hier, morgen daar.
 Pjotr wist dat ze een vast patroon volgden.
 Dat ze morgen rond hetzelfde uur hier weer zouden passeren. Zonder dat er een baas was, zonder dat er een paard een uurwerk had of de weg had bestudeerd.
Elke dag kon het een ander paard zijn dat het op een lopen zette. Op een bepaald ogenblik hadden ze genoeg van het grazen en moesten ze hun kolossale spieren spannen en draven. Met de wind in hun manen en neusgaten, terwijl de vlokken schuim naarmate ze sneller en langer liepen als wolkjes van hen wegvlogen.

“Ik wil hier kamperen”, zei Pjotr tegen Big Foot. “Helemaal alleen. Ik weet niet voor hoe lang. Ik moet hen bestuderen. En dan zien we wel.”
Hij vond het te gek dat hij aan een indiaans opperhoofd durfde vragen van hem met de pick-up tot aan de rand van het natuurgebied te brengen en dan rechtsomkeer te maken, zodat hij alleen en ongestoord
 naar de paarden kon.
Big Foot sprak Pjotr niet tegen, maar leerde hem rooksignalen uitzenden.
“Ik beloof altijd naar de lucht te kijken. Mocht je in problemen komen, zend dan een rooksignaal uit en ik kom je halen.”

PJOTR OOG IN OOG MET EEN PAARDENOOG

 Pjotr was terug alleen. Voor de zoveelste keer 
in zijn leven. Maar deze keer met een duidelijk doel.
 Hij had een paard kunnen lenen. Maar dan
 zou hij snel opgemerkt worden. Nu kon hij rustig
 naar sporen zoeken. En dan geruisloos de groep naderen.

Hij was de bergen ingetrokken. Om van op hoogte
 verder te kijken.
 Toen hij de paarden in de vallei had zien passeren,
 bleef hij toch enkele dagen op zijn berg kamperen.
 Zo kon hij de beweging van de kudde beter volgen.
Ergens onderweg moest er wel een drenkplaats zijn. Daar zou hij contact zoeken.
Paarden gaan gewoonlijk bij valavond drinken.
 Hij volgde hun spoor en kwam zo aan een meertje 
dat eigenlijk een overstromingsgebied was
 van de Wind River.
 Hij zette zijn tentje op, uit het zicht van het meer.
 Tegen het einde van de dag ging hij bij het water zitten.

De zon ging onder en kleurde zijn huid en de rotsen van de Mountain bruinrood.
Hij voelde zich indiaanser dan de indianen.
Toen hij de eerste keer de paarden in de avondzon door het water zag lopen, was hij ontroerd.
Zij zoeken verkoeling in het hoog opspattende water en wassen het stof van een dag draven van zich af. In een grote boog liepen ze aan hem voorbij alvorens samen te gaan drinken.

Sommige paarden gingen verder het water in. Tot aan hun buik. De anderen bleven staan kijken. Ter plaatse rust. 
Ze namen hun tijd.
 Pjotr bestond niet voor hen.
Na een tijdje verdwenen ze stapvoets. Ze gaan slapen, dacht Pjotr.
 Ik mag hen niet volgen.
 Morgen zie ik hen weer aan het water.

Zo gingen de dagen voorbij. Pjotr die onbeweeglijk bij het water zat, de paarden die wat verderop hun bad namen en van het water dronken.
Tot er een witte hengst zich van de groep verwijderde en naar Pjotr toestapte.
Pjotr bleef voor zich uit staren. Hij kon de adem van het paard in zijn nek voelen.
Dan boog het paard zijn hoofd en duwde met zijn snuit tegen de schouder van Pjotr,
alsof het zeggen wou : “schuif ’s op, zeg.”

”
Wat moest hij doen? Opschuiven zonder kijken?
 Recht staan? Het paard strelen?
Pjotr wist dat de andere paarden een beetje verder stonden te kijken.
Vandaag nog niet, dacht hij.
 Wellicht komt het paard morgen terug.
 Of zou dit zijn enige kans zijn geweest?
Wat zal hij morgen doen? Opnieuw blijven zitten of al rechtstaan, 
zodat het paard ziet hoe groot hij is?
 Mocht hij plots rechtstaan zou het paard zeker schrikken en misschien niet meer terugkomen.
Of niet meer mogen terugkomen, want het was duidelijk dat de groep hun verkenner
vooruit stuurde, maar ondertussen heel nauwkeurig volgde wat er gebeurde. Zij zouden hun verkenner nooit in problemen laten komen. Pjotr wist dat de groep hem in volle sterkte zou aanvallen.

’s Anderendaags stond hij rechtop met de armen gekruist aan de rand van het water.
Hetzelfde witte paard kwam op verkenning.
 Je zag het schrikken.
Oh, wat is dat vreemd dier groot geworden.
 Pjotr hield zijn armen gekruist tegen zijn lichaam.
 Maar hij draaide wel zijn hoofd naar het paard.
 Hij stond oog in oog.
 Zonder te bewegen keek hij in het bolle zwarte oog
 van het paard. Hij durfde niet te ademen.

Dit was het mooiste moment van zijn globetrotter-reizen.

Hij kon niet alleen de wereld zien in het oog
 van dat paard, hij had het gevoel dat hij ook de mens 
in het paard kon zien.

Hij was al zo lang vertrouwd met paarden,
 maar nu zag hij echt dat een paard meer weet dan Pjotr
 ooit vermoeden kon.
Nooit nog zou hij zijn eitje-ontbijtje paardenoog noemen. Sunny-side-up, zoals ze hier zeggen is niet alleen vriendelijker, het drijft ook niet de spot met het mooiste dat hij tot nu toe gezien had: een paardenoog.

Hij boog zijn hoofd verder naar het paard.
 Hij kon het ruiken en aanraken.
Achteraf had hij geen idee hoe lang hij
 hoofd tegen kop had gestaan. Minuten wellicht. Alleszins tot de tranen hem over de wangen liepen. Hij aarzelde om tegen het paard te praten.
Hij neuriede zachtjes.
 Het paard begon dieper te ademen. Dit leek een liefdesverhaal.
Wist het paard dat hij een mens was? Deed het eigenlijk er toe?

Toen er een paard uit de groep vertrok 
rukte ook zijn paard zich onmiddellijk los.
Pjotr stak zij hand op. Het paard keek niet om.

De kennismaking duurde meer dan een week.
 Eerst stonden ze zwijgend bij elkaar.
Dan durfde Pjotr al eens het voorhoofd van het paard voorzichtig te strelen. Nauwelijks aanrakend,
 er op lettend dat zijn hand binnen het gezichtsveld
 van het paard bleef.
Dan kon hij zijn hand langs de hals laten glijden,
 langs de flanken, de gevoelige rug.
Hij praatte met dit paard zoals hij vroeger met zijn paarden in Rusland gepraat had. Zouden alle paarden van de wereld dezelfde taal verstaan?
Paarden moeten vooral een stem vertrouwen.

Het viel Pjotr op dat de andere paarden nieuwsgierig dichterbij gekomen waren.
Maar toen hij zijn hand
 wou uitsteken naar een ander paard, steigerde zijn paard.
Pjotr was van hem. Misschien moest hij proberen of hij op zijn paard mocht zitten?

Het paard schudde en probeerde hem af te gooien, maar stapte toch, tot vreugde van Pjotr,
 traag naar de andere paarden toe.
 Alsof hij wou tonen “kijk, wij zijn vrienden geworden. Mag hij bij ons horen? “
De wilde paarden begonnen te draven.
 Hun verkenner met Pjotr op de rug liep in het midden. Zij sloten de rangen rond Pjotr.
Toen ze sneller begonnen te lopen kon Pjotr zich niet langer aan de manen van het paard vasthouden. Hij werd tegen de grond gesmakt en gelukkig niet vertrappeld door de hoeven van de andere paarden.

De verkenner keerde terug naar hem.
 Alsof hij wou zeggen: “kun je het niet, jongen?”
Ook de andere paarden kwamen rond hem staan en keken hoe hij daar hulpeloos op de grond lag. Was hij hun speeltje, hun mascotte, hun knuffeltje?

Pjotr liet zich leiden door het spel en het ritme
 van de paarden.
Als ik mijn wil opdring is alles voorbij. Ik moet zien dat ik altijd dicht bij de verkenner blijf. Hij heeft mij bij hen toegelaten en voorgesteld.

Pjotr noemde zijn nieuwe vriend ‘Gaol’,
 zoals de indianen de wind noemen.
Hij bleef nu bijna heel de dag bij zijn paarden.
 Hij wist waar ze sliepen, waar ze graasden,
waar ze gingen drinken, de weg die ze aflegden.
 Hij had zijn tentje dichterbij geplaatst.
Hij ging er alleen nog langs om te eten en te rusten,
 want hij was geradbraakt van de dolle ritjes zonder zadel. Hij was er al wel in geslaagd van een dekentje
 op de rug van Gaol te leggen. Een zadel komt later wel.

Stilaan probeerde hij met Gaol de kudde te sturen naar de plaats waar hij met Big Foot had afgesproken.
Wanneer hij dacht dat hij er klaar voor was maakte hij een vuurtje en stuurde rooksignalen uit,
 zoals Big Foot hem geleerd had.
 Hij twijfelde of Big Foot nog altijd naar de lucht zou staren om te zien of Pjotr hulp nodig had.

Toen hij ’s anderendaags met zijn kudde paarden
 over de vlakte rende zag hij plots in de verte
 de pick-up van Big Foot.
 De kudde maakte een grote boog waardoor ze in feite verder in de richting van het reservaat rende.
Big Foot had Pjotr herkend en reed luid toeterend achter de kudde aan, die daardoor nog sneller ging lopen.

De indianen in het dorp wisten niet waar ze het hadden toen er na vele jaren opnieuw een kudde wilde paarden aan hen voorbij stormde. En kijk, op een van de paarden zat die gekke Pjotr, die ze al in weken niet meer gezien hadden.
 En Pjotr verdween terug, met de paarden.

Zolang hen niets in de weg werd gelegd bleven
de wilde paarden langs het reservaat stormen.
 Bijna dag na dag.
 Spontaan groeide er een ontmoetingsplaats
 op het punt waar de paarden het dichtst bij de indianenkolonie passeerden.

Indianen zijn niet zoals Eskimo’s die alles met elkaar delen.
 Zij leven meer ieder op zich en zijn zwijgzaam.
 Maar kijk, die gekke Pjotr met zijn paarden bracht de indianen dichter bij elkaar. En dichter bij de natuur.

TAMTAM, DE INDIANENKRANT

Pjotr ging meer dan ooit over de tongen.
 Iedereen kon wel een verhaal over hem vertellen. Of wist er een te verzinnen.
 Pjotr vertelde natuurlijk zelf veel.
 En wat hij vertelde werd doorverteld en aangedikt. En ook ‘Tamtam’, de indianenkrant vulde graag
de verhalen over Pjotr aan.

Iedereen kon je vertellen over zijn tijd bij Eskimo’s. Kende het verhaal van de kleine Pjotr en de wolf. Van de grote Pjotr en de beer. Van zijn geluk en ongeluk met de mooie Petrova.
En toen de gekende verhalen op waren,
 verzon de krant er wel nieuwe.
Vooral de jonge indianen vertelden ze graag verder en dikten ze verder aan.
Pjotr sprak de verhalen niet tegen. Hij had alleen aandacht voor zijn paarden.
Of deed hij alsof hij het niet hoorde en vond hij
 het wel spannend dat hem avonturen werden toeschreven in landen waar hij nooit geweest was?
Op papier werd hij een grotere globetrotter
 dan hij ooit echt geweest was.

Sommige verhalen stuurden hem zelfs naar China.
Hij zou daar met de fiets een groot stuk over de Chinese muur hebben gereden.
Achter zijn fiets hingen verschillende karretjes met bagage, waarop in grote letters “Pjotr de Globetrotter” stond geschreven.
Maar omdat de Chinezen moeilijk de letter ‘R’ kunnen uitspreken, had Pjotr die op zijn spandoek vervangen door een Chinese tijger, in de veronderstelling dat de Chinezen ‘PjotRrraauw’ zouden zeggen. Hij zou de Chinezen wel eens even leren praten.

Natuurlijk kwam er veel volk kijken naar zo’n rare man zonder spleetogen die zo maar over hun Muur kwam rijden. Maar de afbeelding van de Chinese tijger was een fout.

In de muurkranten waren de Chinezen gewaarschuwd voor de komst van een wereldreiziger die zich Pjotr de Globetrotter noemde.
 Natuurlijk las iedereen Pjotl en dat riepen ze dan ook naar hem. Niet om hem te begroeten of hem aan te moedigen, maar omdat ze boos waren dat hij met zijn tijgerafbeelding toch geen reclame kwam maken voor een circus of voor Tijgerbalsem waar de Chinezen wild van waren maar nergens te verkrijgen was.

Op een bepaald moment werd hij ingesloten op de muur.
 De Chinezen die hem tegenhielden riepen op een niet vriendelijke wijze : “Pjotl, Pjotl, Pjotl…”

Pjotr die al zijn hele leven een vriendelijk man was geweest, dacht “met alle Chinezen, maar niet met den deze!” en reed zo hard hij kon op de Chinese muur van mensen in,
luid “rrrrrrrrrrrrrrrrrrrrr” brullend.

Hij werd bont en blauw geslagen en in de gevangenis gegooid. Hij mocht vrij wanneer al zijn blauwe plekken geel geworden waren. Zo geel als de Chinezen.

In feite was hij in die verzonnen verhalen niet echt een held.
Het begon vaak goed, maar dan wou het publiek hem niet,
 of deed hij iets grondig fout.
De indianenkrant “Tamtam” wou hem ook niet te groot maken, als de verkoop van hun krant groter werd was het al goed genoeg.

Ze schreven een andere keer dat Pjotr ook in Italië gewerkt had en dat hij zo populair was geworden dat de Napolitanen, die er trots op zijn dat zij de pizza hebben uitgevonden, een pizza naar Pjotr noemden. De Pjotr Pizza.

Ze hadden het ook een Noordpool Pizza kunnen noemen,
 want hij werd op smaak gebracht met zwarte besjes, zeewier en stukjes zeehond. De ingrediënten waarmee Pjotr de Eskimo’s leerde barbecueën.
De pizza Pjotr veroverde beetje bij beetje het Zuiden van Italië. Tot aan het licht kwam dat die lekkere stukjes zeehond niet
 uit het hoge Noorden kwamen, maar wel van gewone honden die hun baasje verloren hadden aan zee.
 Zeehond of hond aan zee, wie merkt het verschil, dacht men.
Heel Italië spuwde Pjotr uit. Van Napoli tot Turijn. Met het typische gebaar van de vlakke hand wegschietend van keel tot punt van de kin.

In Spanje werd hij in een volgend verhaal zelfs het land uitgezet. Door de verenigde toreadors die in Pjotr een vervloekte stielbederver zagen.

Omdat Pjotr zo goed met paarden kon praten, werd hem gevraagd of dat ook zou lukken met stieren in de arena. Pjotr was niet bang en wou het wel eens proberen.
Dus op een dag stapte hij de arena in.
Zonder rode doek, zonder banderilla’s die de torero’s 
in de stier steken om hem te verwonden en uit te putten. En natuurlijk zonder estoque, een licht gekromd zwaard waarmee de matador de stier tussen de schouderbladen in het hart de doodsteek geeft.

Toen Pjotr in de arena trad zat een halve tribune gevuld met stierenvechters die ‘boe’ riepen. Het publiek dat de rest van de arena vulde, trok er zich niks van aan.
Zij wilden zien wat er zou gebeuren riep en het gebruikelijke ‘Olé’.
De stier aarzelde toen hij in de arena kwam.
 Anders werd hij opgejaagd en met banderilla’s geprikt. Nu stond daar een lange slungel helemaal alleen in het midden van de cirkel.
Hij had niet eens een blinkend kostuum aan en ook geen rode doek bij.
In wat een circus ben ik hier terechtgekomen, 
dacht de stier en hij stapte traag naar Pjotr toe.
 Pjotr stak zijn arm uit, zijn wijs- en middenvinger gespreid. Wanneer de stier op drie meter van hem verwijderd was,
 bracht Pjotr zijn hand met de wijs- en middenvinger 
traag naar zijn eigen ogen en dan keerde zijn hand terug
 naar de stier.

Wil die mij nu vertellen dat hij mij in ’t oog houdt?
Wat voor een pendejo is dat (wat voor een sukkel)?
 Is die man gewoon dom of gek?
Weet die dan niet dat ik hem maar één kopstoot 
moet geven om hem voor heel zijn leven in elkaar te plooien? Moedig is hij wel. Maar misschien moeten de anderen nog komen?

Het publiek had opgehouden met ‘Olé’ te roepen. Ook de stierenvechters keken gespannen toe. Zij kenden als geen ander het gevaar.
Pjotr stapte zelf op de stier toe.
Zouden stieren alleen Spaans verstaan of zouden zij,
 zoals paarden, de mens verstaan door de toon waarop hij sprak eerder dan door de woorden die hij gebruikte?
Pjotr keek de stier strak in de ogen en begon met hem te praten zoals hij dat zo dikwijls met paarden had gedaan.
Denkt die nu echt dat ik een paard ben, flitste er 
door het hoofd van de stier, maar hij luisterde toch.

Zoals gewoonlijk had men de stier in een donker hok met schuine vloer opgesloten, zodat hij de hele tijd moest trappelen om niet te vallen, terwijl ze met zandzakken op zijn nieren sloegen en elektrische stoten gaven. Het is normaal dat zo’n stier na al die pesterijen razend is en wil aanvallen als hij in het felle licht van de arena wordt losgelaten.
Maar die rustige zachte stem van Pjotr deed hem de ellende van de voorbije uren vergeten.

Hij dacht ook niet meer aan de andere stierenvechters die hem nu zouden kunnen verrassen. Hij wou alleen nog luisteren naar de stem van die man voor hem.
Pjotr stond nu tegen de stier en zette zijn hoofd tegen
 de kop van de stier.
Het publiek joelde om zoveel vermetelheid. Pjotr knielde met één knie op de grond.
Het applaus overstemde het boe-geroep van de stierenvechters.
Het zwol nog aan wanneer ook de stier met zijn voorpoten knielde en zo tegen het hoofd van Pjotr bleef zitten.
 De burgemeester stak een oranje doek in de lucht,
 zoals gebruikelijk wanneer de stier in leven mag blijven.

In het hotel tegenover de arena was het feest. 
Pjotr had bewezen dat je het publiek ook zonder bloedvergieten spektakel kon bieden.
 Hij zag het al voor zich. Misschien kon hij wel Spanje doortrekken. Van arena naar arena. Wat een triomf.
 Voor hem, maar ook voor de stieren.
 Pjotr was blij en maakte zich op zijn kamer klaar 
om naar het feest te gaan.

Er werd op de deur geklopt. Vier mannen sprongen zonder vragen te stellen binnen en grepen hem vast.
 Hij werd geblinddoekt en in een grote zak gestoken.
 Eens dat hij in een bestelwagen geladen was mocht hij uit de zak. De blinddoek bleef.
Voor ze met hem wegreden moest hij een verklaring ondertekenen, die onmiddellijk naar de kranten en televisie werd gestuurd.
 Er stond te lezen dat hij het publiek bedrogen had.
 Dat hij de stier op voorhand een inspuiting had gegeven 
om hem rustig te maken.
 Dat hij maar deed alsof hij met stieren kon praten.
 De verklaring eindigde met dat hij spijt had dat hij het moeilijke en gevaarlijke werk van de stierenvechters op deze manier belachelijk had gemaakt. Hij schaamde zich zo diep,
 stond er nog in, dat hij onmiddellijk het land had verlaten. Voor dat laatste zorgden zijn ontvoerders.
Zij brachten hem naar de kust van Spanje en zetten hem op een boot naar Afrika.

En omdat Pjotr met dit verzonnen verhaal in Afrika was beland, schreef de indianenkrant Tamtam
 er nog een Afrikaans verhaal bij.
Een nuchtere lezer zou het onzin vinden, maar de indianen lazen het maar al te graag en geloofden het nog ook.

Pjotr was ergens in het donkere Afrika met zijn fiets
 aan het rijden, toen hij werd aangevallen door twee slangen. Zwarthals-cobra’s waren het, die hun gif spuwen.
Desnoods meters ver.
 En ze mikken bovendien naar de ogen.

Pjotr passeert een duo cobra’s die naar hem spuwen.
Pjotr weet niet of ze hem geraakt hebben.
 Hij beschermt zijn ogen en rijdt zo snel hij kan verder.
 De slangen plooien zich in een cirkel alsof ze een wiel zijn
 en achtervolgen hem. Het lijkt wel of er naast zijn fiets
 een andere fiets rijdt, of minstens de banden van een andere fiets. Het is te gek om te geloven, maar ook mooi om zien. 
De ene slang die perfect achter de andere rondjes draait 
als een fiets zonder kader.
Toen hij hen in ’t oog krijgt, niet hun spuug, maar de rollende slangen,
 begint hij als een zatte man te fietsen. 
De slangen
 volgen hem als zijn schaduw en maken dezelfde bochten en rollen naast hem.
Pjotr pakt zijn fietspomp en blaast lucht naar hen. Ze zullen denken dat ik hen ook kan vergiftigen, grijnst hij wanneer ze uit zijn zicht verdwijnen. Maar kijk, daar komen ze langs de andere kant naast hem rollen.
Pjotr steekt zijn fietspomp in de cirkel die ze vormen 
en draait met de fietspomp boven zijn hoofd zodat de slangen als hoela hoops rond de fietspomp tollen.
 Al rijdende strekt hij zijn arm. De slangen vliegen
 van de fietspomp af, pardoes tegen een boom
 langs de kant.
 Ik zal ze leren mij en mijn fiets te imiteren.
Snel snijdt hij een stukje van hun staart en steekt hun kop er in, alsof ze zichzelf opeten. Hij past hen op de velg van zijn wiel en wanneer de cirkel mooi rond is, naait hij kop en staart aan elkaar.
Het was niet makkelijk, want slangenvel laat zich niet zonder slag of stoot naaien. Maar het resultaat oogt mooi. In feite zijn ze even bruin als fietsbanden met gelijklopende gele streepjes dwars over de band.
Opgepompt zijn ze veel dikker dan gewone fietsbanden, maar dat vindt Pjotr net een voordeel.
 Ik kan dikkere banden gebruiken. Die rijden zachter.
 Pjotr reed fluitend verder. Als ik nu een sissend geluid hoor, heb ik dan een platte band of worden de slangen terug levend? Hij kon lachen met zijn eigen grap.

Het lachen verging hem snel wanneer hij aan de volgende bocht werd tegengehouden.
Zijn aanvallers zagen zijn fietsbanden en namen hem met veel kabaal mee naar hun dorp.

“Waar heb jij die banden gehaald?”, vroeg het stamhoofd.
Pjotr wou jokken dat hij zijn fiets zo gekocht had, maar hij wist dat ze hem niet zouden geloven
 en gaf braafjes toe dat hij twee zwarthals-cobra’s had gedood.
“U gaat dit niet geloven”, zei hij verder, “maar die slangen hebben naar mij gespuwd.
Weet u
 hoe gevaarlijk hun spuug is? Ik had blind
 kunnen zijn, want zij mikken naar de ogen.
 Toen ik dacht dat ik er van af was, deden ze of ze wielen
 van een fiets waren en achtervolgden mij. En toen zei ik boos : als jullie zo graag voor wieltjes spelen, maak ik fietsbanden van jullie en mogen jullie altijd rondjes meedraaien.”

Pjotr was zenuwachtig. Hij zag zichzelf al in een reusachtige kookpot zitten. Als avondmaal voor de hele stam.
 Maar het stamhoofd pakte hem vast 
en kneep hem bijna plat.

“Jij weet niet hoe blij je mij hebt gemaakt.”, sprak hij.
 “Die slangen hebben mijn dochter met hun spuug blind gemaakt. Wij hebben ze nooit kunnen vangen. Iedereen had angst om zelf blind te worden van hun spuug, maar jij hebt voor
 ons wraak genomen. Als dank mag je mijn dochter meenemen.”
‘Oh neen’, dacht Pjotr. Ik wil dit niet en dat meisje 
waarschijnlijk ook niet.
Pjotr keek rond en zag allemaal glunderende gezichten.

Ik kan niet weigeren, maar ik wil dit niet.
 Denk na, Pjotr, denk na.
En dan zag hij er eentje die niet blij was,
 maar triest naar de grond keek. En ook de dochter zag er niet gelukkig uit. Zij kon hem wel niet zien, maar zag dit duidelijk niet zitten.

“Ik dank u, groot stamhoofd, voor dit grote geschenk, maar ik kan dit onmogelijk aannemen.”
 “Uw dochter is een heel schoon meiske, maar ik denk dat ze liever bij haar geliefde blijft. Ik kan dat begrijpen. Ik heb zelf ook iemand waar ik zielsveel van hou.”

Hij ging hier niet uitleggen dat hij Petrova
 al zovele jaren niet meer gezien had.
Je zag spanning en hoop op het gezicht van de jongen en van de blinde dochter.
Het opperhoofd wist blijkbaar nog van niks. Zijn dochter was zijn oogappel.
Terwijl hij al een hele tijd haar geluk tegen hield.
Je zag het stamhoofd denken en aarzelen.
Hij keek naar zijn dochter, naar haar geliefde, naar Pjotr en schudde zijn hoofd.
Hoe kan ik zijn twijfel wegnemen, dacht Pjotr.
Hij stapte naar voor en sprak: “Als herinnering aan deze heuglijke dag schenk ik u
met plezier mijn fiets 
met de slangenbanden en ik beloof
 dat ik in mijn thuisland een medicijn zal zoeken om de ogen van uw dochter te genezen.”

Het stamhoofd haalde diep adem en riep iets
 wat Pjotr onmogelijk kon verstaan.
Een achttal sterke kerels grepen hem vast en tilden hem op.
 Pjotr kneep zijn neus dicht, want hij verwachtte
 dat hij in de reusachtige soepketel zou geworpen worden. Het tegendeel was waar.
 Hij werd op een troon gezet en rondgedragen 
in het dorp.
De tamtams roffelden opzwepende
 ritmen en heel de stam danste tot diep in de nacht.
Het stamhoofd zei dat hij zo lang mocht blijven als hij wou.

’s Anderendaags was Pjotr in alle vroegte weg. Zonder fiets.

Het verhaal eindigt met wat er bijna een jaar later gebeurde.
Pjotr keerde terug naar de brousse,
 zocht het meisje op en nam haar mee naar zijn land,
 waar ze met succes aan haar ogen geopereerd werd.
 Haar geliefde uit het dorp mocht mee.
 En toen ze kon zien en helemaal genezen was,
 vloog ze Pjotr om de hals toen die op bezoek kwam.
Ze trok zich even snel terug uit de omhelzing,
 want ja, ze kon nu zien.
 Ze was blij dat ze Pjotr had leren kennen,
 maar ze was zeker zo blij dat Pjotr niet
 op het aanbod van haar vader was ingegaan.

Er werd met Pjotr gelachen omdat het meisje, nu ze zien kon, hem te lelijk vond. Maar hij werd ook bewonderd
 omdat hij het blinde meisje genezen had.
En Pjotr zelf, die zei niks.

Hij werkte verder aan de vernieuwing van de ranch waar Big Foot voor gezorgd had.
De ranch was vroeger van bleekgezichten.
 Toen de gronden teruggegeven werden aan de indianen, verlieten ze hun ranch.
 Op de weilanden die erbij hoorden was plaats voor wel honderden stuks vee of paarden.
Door de verhalen in de Tamtam-krant kwamen vele jonge indianen op bezoek en bleven om een handje toe te steken.
 De ranch werd helemaal vernieuwd,
 de omheiningen werden hersteld,
 en zoals het hoort, wit geschilderd.

De kudde wilde paarden was alsmaar groter geworden. Maar Pjotr weigerde van hen in een koraal
 op te sluiten. Hij zorgde voor eten en drinken 
en verzorgde ze, maar liet ze vrij.
Hij was blij als ze ’s avonds naar de stal terugkeerden. Hij wou geen paardenfluisteraar meer zijn, hij wou alleen maar hun vriend zijn.

Hij zou veel geld kunnen verdienen
 als hij zou deelnemen aan de vele rodeo’s 
die werden georganiseerd, maar dat weigerde hij.
 Hij was tevreden als hij de jonge indianen terug 
in contact kon brengen met de natuur 
en in dit geval met de paarden.
Vroeger holde hij alleen met Gaol
 tussen de kudde over de vlakte.
 Nu wou hij de jonge indianen in het zadel krijgen
 om deel te nemen aan die dolle ritten over de prairie.
Hij leerde hen paardrijden en vooral leven met paarden.

Big Foot was fier op hem.
 De jonge indianen bewonderden hem
 en Pjotr zelf vond dat hij nooit
 gelukkiger was geweest.
 Hij voelde zich indiaan tussen de indianen.  En dat gevoel wou hij nooit meer kwijt.
Natuurlijk miste hij iemand naast hem om zijn geluk mee te delen, maar zo is nu eenmaal het leven van een globetrotter.
 En wie weet, als ik hier een leven opbouw 
en voor altijd stop met dat globetrotter-gedoe, lacht het geluk mij misschien dan toch nog dubbel en dik toe?
Petrova was toch ook bij toeval in zijn leven gekomen?

HugoBe

LEES VERDER IN DEEL IV
Geplaatst in PJOTR DE GLOBETROTTER | Een reactie plaatsen

PJOTR DE GLOBETROTTER – deel II – naar de Eskimo’s

PJOTR BIJ DE ESKIMO’S

En zo werden de levens van Pjotr en Petrova
 uit elkaar gerukt, nog meer dan ze het zelf wilden. Petrova gaf hem niet echt de schuld
 van wat er gebeurd was, maar toch
 wou ze hem een tijdje niet meer zien.
En Pjotr, die haar nog wel graag had teruggezien, geraakte niet tot bij haar omdat pers en publiek de verloren Petrova voor zich opeisten.
 Pjotr telde niet meer mee.
Zo voelde hij dat toch.
 Maar lang zou hij niet blijven treuren. Misschien moest het wel zo gebeuren zodat hij eindelijk de wijde wereld 
in kon trekken.
 Hij had bewezen dat hij als een reiziger een uitvinder kon zijn voor kleine en grote problemen.

Hij verkocht alles wat hij had
 en vertrok met zijn paard. 
Zo lang hij langs de Oeral trok
 werd hij herinnerd aan Petrova.
 Soms noemden de mensen hem Petrova Pjotr. Hij kon het niet horen. “Ik ben toch geen meisje”, zei hij dan. Petrova is een meisjesnaam.
 Hij liet zijn baard groeien.

Hier en daar werkte hij in een smidse,
 maar hij wist dat hij verder moest trekken.
Naar het koude Noorden. Naar de Eskimo’s.
 Dat was een goed plan, niemand kende hem daar. Maar het was een slecht plan omdat hij te weinig
 van de Eskimo’s kende.
Hij moest zijn paard achterlaten.
 Dat arme beestje zakte tot aan zijn buik in de sneeuw en het had ook geen vacht om zich tegen de kou
 te beschermen.

Pjotr trok verder met een hondenslee. Maar zo goed hij met paarden was,
 zo slecht was hij met honden. 
Hij hield niet van honden. En helemaal niet van hun onophoudelijke gehuil.

Poolhonden zijn afgerichte wolven,
 die getraind worden om de slede voort te trekken, maar het blijven wolven.
 Ze hebben weinig eten nodig.
 En dat zoeken ze nog liefst zelf én ze blaffen niet maar huilen nog zoals echte wolven.
 In de witte stilte van het landschap
 klinkt dat gehuil dubbel zo luid.

De honden luisterden niet naar Pjotr.
 Hij was geen Eskimo. Die mochten zelfs een dutje doen
 op hun slee, hun honden brachten hen wel 
naar huis. Zonder morren, zonder lawaai.
Bij Pjotr leek het of ze onder elkaar ruzie maakten waar ze die vreemde snoeshaan zouden heen brengen. Daarom huilden en jankten ze voortdurend.
 Het was zo erg dat ze soms volledig stopten
 omdat een deel naar links trok en een ander deel naar rechts.

Pjotr was ook een kop groter dan al die Eskimo’s. Dat gaf meer dan eens problemen bij het groeten. Eerst stak hij zijn hand uit zoals hij gewoon was, maar de Eskimo’s geven geen handen. Zij wrijven de neuzen tegen elkaar.
 Hun neus is het enige stukje dat niet is ingepakt. Eskimo’s hebben kleine neusjes,
 zeker in vergelijking met de grote snotkoker van Pjotr.
Omdat die door de kou een ijskegel werd, 
kwetste hij de anderen wel eens bij een begroeting, door bijvoorbeeld zijn ijsneus in de andere zijn oog
 te steken. De meeste Eskimo’s waren bang
 om hem dag te zeggen.

Gelukkig had Pjotr een grote troef.
 Hij kon als geen ander verhalen vertellen.
Naar verhalen luisteren was toevallig
 de favoriete ontspanning van Eskimo’s.
Hij moest natuurlijk zo snel mogelijk hun Innutut-taal leren.

Hij zou meer dan een jaar bij de Eskimo’s blijven.
Niet alleen voor de taal. Hij wou ook 
één zomer meemaken in het noordpoolgebied.
Dat was de enige periode van het jaar dat ze bessen 
konden plukken en wortelen opgraven, samen met zeewier, hun enige groenten.
De rest van het jaar aten ze zeehonden, walrussen, walvissen en ook kleinere vissen.

In de zomer woonden ze in een tent, gemaakt van dierenhuiden.
Dat moest Pjotr beter passen.
 Want met een iglo lukte het niet zo.
Omdat hij zo groot was,
 moest zijn iglo hoger zijn.
 De Eskimo’s hadden hem geleerd
hoe hij de ijsblokken moest opstapelen.
 Maar om voldoende hoog te bouwen 
moest de onderste cirkel al erg groot zijn, waardoor de iglo zou kunnen instorten.
Hij bouwde als enige dan maar een piramide in ijs. Dat leek hem steviger en dan kon hij
in het midden al eens rechtstaan.
Wanneer de iglo klaar was, gingen de Eskimo’s met een fakkel langs de binnenwand
 om die een beetje te doen smelten.
 Dat smeltwater vroor terug aan en maakte
 de iglo steviger.
Maar ook met dat smelten wou het bij Pjotr niet 
zo lukken.
 Doordat zijn iglo in een punt uitliep
smolt die punt onder de warmte van de fakkel telkens bijna helemaal weg.
De Eskimo’s konden hun pret 
niet op wanneer het hoofd van Pjotr weer eens uit de piramide stak.
Wat moesten ze met zo’n vreemde snuiter die twee koppen groter was
 dan zijzelf en alles anders deed.

Dat die grote Pjotr toch van dienst kon zijn, leerden ze op een middag toen ze zoals altijd
aan ’t vissen waren. Gewoon, met een touw aan een stok. Iedereen probeerde om beurt.
De anderen gaven commentaar.
 Er werd gedronken en gelachen.
Niemand had gezien dat een ijsbeer 
met veel honger, tot vlak bij hen was gekomen.
Eskimo’s zijn niet snel bang
 omdat ze meestal een wapen bij zich hebben of vuur in de buurt om ijsberen af te schrikken.
Nu hadden ze niets van dat alles 
en konden ze alleen maar dicht bij elkaar kruipen.
Toen de ijsbeer nog maar enkele meter
 van hen verwijderd was
 ging die op zijn achterste poten staan
 en brulde. Op film is dat mooi,
 die witte pels van de beer
 en dan de grote rode tong
 die uit zijn bek komt,
 maar in het echt is dat veel minder leuk.
Wat konden ze doen?
Ze hadden niks bij.
 Ze waren wel met meer,
 maar een beer blijft een beer.
 En die kwam nog dichter.

“Blijf zitten”, zei Pjotr.
 De Eskimo’s leken op een menselijke iglo. Met Pjotr in het midden.
Plots sprong hij recht.
 Hij was zo groot als de beer.
Met zijn wilde haren en zijn lange baard zag hij er heel anders uit dan de doorsnee Eskimo die de beer gewoon was te zien.
En dan brulde Pjotr uit alle kracht.
De Eskimo’s, die zelf piepstemmetjes hebben, wisten niet wat ze hoorden.
Zouden ze niet beter bang zijn van Pjotr
 dan van die beer?

De beer leek er net zo over te denken. Het leek of die in zijn haren krabde 
en nog eens goed keek. Is dit wel echt? Droom ik misschien? Is dit een nieuwe diersoort? Een model dat ik nog niet ken?
Toen Pjotr een derde keer brulde kropen niet alleen de Eskimo’s een beetje van hem weg
maar ook de beer liep weg.
Van die dag af noemden ze hem Pjotr, de berentemmer.

Pjotr was al een populaire naam in Groenland, maar waar onze Pjotr bij de Eskimo’s woonde, werd het volgende jaar iedere nieuwgeboren Eskimo “Pjotr” genoemd, zelfs wanneer het een meisje was.
Hij moest bijna nooit meer zelf voor zijn eten zorgen. Iedere dag werd hij wel bij iemand uitgenodigd. Er werd zelfs ruzie over gemaakt.
Voor hem hoefde dat echt niet, want iedereen kookte hetzelfde. Dat wil zeggen, niemand kookte, maar at alles rauw.

Ook die gewoonte zou Pjotr doorbreken.
 Niet door een wit konijn uit zijn hoed te toveren. Hoewel. Een enkele keer was hij er in geslaagd van een sneeuwkonijn te vangen.
Omdat het diertje te klein was om het met twintig man te delen, had hij het,
 tegen de regels van de Eskimo’s in,
 in zijn eentje opgegeten.
 Vooral omdat hij het beu was van altijd alles rauw te eten.
Zijn vrienden aten grote brokken vlees of vis rauw. Zonder omkijken. Om zich te voeden.

Hij zou hen leren dat eten een feest kan zijn.
 Dat je daar tijd moet voor nemen.
 Niet alleen in het zoeken naar nieuwe bereidingen maar ook in het eten zelf.
 Het was fantastisch dat ze alles wat ze vingen samen deelden. 
Nu moesten ze nog leren samen eten.

Pjotr zou hen leren barbecueën.
 Ze wisten uiteraard hoe ze vuur moesten maken.  Met zeehondenvet, dat hadden ze genoeg.
 Maar vuur maak je  om je te verwarmen of om licht
te maken, toch niet om te koken?

Ze waren ervan overtuigd dat Pjotr zijn barbecue door de warmte in het ijs zou wegzakken.
Maar Pjotr plaatste de barbecue op zijn hoogte, zodat hij voldoende ruimte kon laten tussen de diverse ijsblokken die elkaar slechts op enkele punten raakten.

Terwijl ze in spanning rond de barbecue stonden en elkaar lachend aanstootten,
maakte Pjotr ondertussen rustig sateetjes met klein gesneden stukjes walvis, walrus en zalmforel gemengd met groen zeewier en een blokje wortel. Hij legde de sateetjes op de barbecue
 en draaide ze regelmatig rond.

Natuurlijk staken onze Eskimo’s de stokjes te snel in hun mond en verbranden hun bek.
Rauw-eters die ze waren.

Ze waren helemaal in de war
 wanneer Pjotr hen een biefstukje
 van rendier voorschotelde,
met een sterk sausje van zwarte bessen.
 Heel hun leven aten ze vis. 
Nu werden ze compleet van hun sokken geblazen door zo’n mals stukje vlees.

In de ogen van de Eskimo’s groeide Pjotr nog elke dag verder.
Dat had ook een gek praktisch gevolg.
Pjotr was aanbeland bij Eskimo’s van de Adgormiut-stam. Hun naam betekent: “mensen die tegen de wind ingaan”.
 Terwijl deze Eskimo’s bijna al hun verplaatsingen met de hondenslee deden.
 Nu ze Pjotr bij hen hadden 
liepen ze wel tegen de wind in.
 Op een rijtje achter hem aan.
 Alsof ze pinguïns waren.
Maar pinguïns zijn allemaal even groot.
 Pjotr liep twee koppen groter op kop 
met zijn grote snotkoker in de wind. Wanneer hij stilstond kwamen ze uit hun rijtje snel rond hem staan.
Net zoals de pinguïns. Dus hield Pjotr regelmatig halt. Hij had ook recht op wat warmte rond hem.
 Hij liet zich dan een beetje zakken
 zodat ook zijn bevroren neus even kon bekomen. Hij dacht er niet meer aan van zijn neus te maken. In zijn zak hield hij een neusdoek die hij dan voor de warmte even op zijn neus legde.

Om zijn zinnen te verzetten was hij beginnen zingen. 
Zoals hij vroeger deed op de avonden van zijn trektochten. Nu kon hij wel niet meer zingen van :
” Oh, de kozakken, laten hun moed niet zakken, 
wacht efkens mannen want mijn paard moet…”
want Eskimo’s reden geen paard en wisten 
dus ook niet wat die paarden zo nodig moesten.
Hij had de tekst aangepast.
 Nu zong hij van :
stomme kozakken,
hou eens op met  pinten pakken,
straks zullen jullie door het ijs wegzakken,
dan zijn 
jullie echt wel domme labbekakken...”

Pjotr kreeg tranen in de ogen toen de Eskimo’s voor het eerst met hem meezongen.
Want, Eskimo’s zingen nooit.
 Maar omdat ze alles wat Pjotr deed wilden nadoen, zongen ze mee alsof ze het altijd gedaan hadden.

Een kozakkendans uitvoeren terwijl ze marcheerden was niet mogelijk, maar toch stapten ze achter hem met de armen gekruist terwijl ze achtereenvolgens de linker- en de rechtervoet uitzwaaiden.
Zo geraakten ze nauwelijks vooruit,
 maar dat deerde hen niet want ze hadden nog nooit zo’n pret gehad onderweg.

Pjotr dacht wel eens,
 stel dat we van uit een vliegtuigje gefilmd zouden worden voor een documentaire over Eskimo’s, 
wat zouden de kijkers daar van moeten denken?
En Petrova, mocht ze kijken ?
Zou ze hem herkennen?
Zou ze navraag doen?
Zou ze hem willen terugvinden?
Zou zij in dit witte landschap Sneeuwwitje 
willen zijn die verlangt naar haar prins Pjotr?
Hij schudde met zijn hoofd.
 Petrova dat was toen.
 Nu leef ik hier met mijn dwergen van Eskimo’s.
 Ik zal wel hun Sneeuwwitje zijn.

Niet veel later leerde hij hen ook 
het lied van de zeven dwergen zingen:
Hé ho, hé ho, een Eskimo is zo,
hij volgt zijn spoor en gaat maar door,
en zingt zich warm in koor…
Hé Ho, hé ho…

Pjotr wist dat hij deze Eskimo’s gelukkig maakte. Hij zou hier altijd kunnen blijven,
maar dit was een geschikt moment 
om hen achter te laten.
Werd het niet tijd om aan zichzelf te denken?

PJOTR WIL NAAR DE INDIANEN

Pjotr de Globetrotter begon in zijn hoofd weer lijnen over de wereldbol te trekken.
Hoger dan de Noordpool kon hij niet. Dan maar opzij en naar beneden.
Hij had er geen idee van hoe ver hij moest reizen en over welk terrein,
maar het leek hem wel
 de juiste weg naar de indianen.
 Hij sprak er met zijn Eskimo’s over.
Die hielden niet van indianen. Maar ze hielden wel van Pjotr.

Ze waren heel verdrietig nu hij hen ging verlaten, toch hielpen ze hem bij het inpakken
en overladen hem met geschenken en goede raad.
 Hij kreeg een kano mee. En veertien poolhonden. Allemaal Husky’s. Omdat Pjotr die mooi vond. Wij redden ons wel met Leika’s, Alaska Malamuts, Groenland honden kleinere Elandhonden, maakten de Eskimo’s hem wijs. Neem jij maar alle Husky’s.
Ze vertelden er niet bij dat Husky’s de koppigste
 onder de poolhonden waren.

Het afscheidsfeest duurde lang.
Met een barbecue er bovenop.
Alles wat ze van hem geleerd hadden
 wilden ze een laatste keer tonen.
Konden ze op enkele dagen tijd twee koppen groeien dan hadden ze ook dat nog gedaan.

Wanneer Pjotr eindelijk met zijn hondenslee vertrok, deden de Eskimo’s hem al zingend uitgeleide.
 Links en rechts van zijn slede dansten ze 
de kozakkendans.
Tot de Husky’s om ter snelst gingen lopen.
Pjotr viel achteruit op zijn slede
 en hoorde zijn Eskimo’s
 van steeds van verder weg zingen: ” wij zijn kozakken,
wij gaan lekker pinten pakken,
nooit meer visjes bakken en toch lekker smakken
Pjotr mag voor ons nu door het ijs gaan zakken,
la la la liera
la la la la la la liera

 PJOTR EN DE POOLHONDEN

Pjotr stond voor de reis van zijn leven. Gelukkig wist hij dat nog niet.
Van de Eskimo’s naar de indianen
 ga je immers niet over één nacht ijs.

Al vlug zou hij ontdekken dat er niet overal ijs was.
 Dat hadden ze hem niet gezegd.
Daarom had hij die kano mee gekregen.

Zijn vrienden hadden hem dus ook niet verteld waarom hij zo makkelijk al de Husky’s meegekregen had.
 Husky’s willen vooral vrij zijn, Husky’s lopen makkelijk weg als je ze uit het gareel laat. Pjotr had daar nooit op gelet.
Wanneer de Eskimo’s met hun honden bezig waren
 zat Pjotr meestal sneeuwballen naar hen te gooien. Om hen te plagen en hen van hun werk te houden.
Hij had natuurlijk beter een beetje opgelet. 
Toch waren het geschikte poolhonden. Onvermoeibaar en tegen de grootste kou bestand. Maar met een eigen willetje.
Dat zou hij later op de reis nog ervaren. Maar in het begin leek alles koek en ei.
De Husky’s liepen en sliepen
 alsof het voor hen een vakantiereisje
 was en dus maakte Pjotr zich geen zorgen. In feite lette hij niet zo op hen. Of toch niet van harte.

Hij had ze namen gegeven die allemaal
 als Husky klonken.
Alleen de beginletter wisselde.
Hij spande hen voor de sleden volgens het alfabet.
Tijdens de eindeloze ritten over de witte vlakte hield hij zich wakker door telkens
 hun namen te herhalen.
 Het waren als nummers, zonder verdere betekenis. Zonder gevoel
voor die honden.
Vooraan liepen Brusky naast Dusky. Dan had je Fusky met Husky, daarachter Kusky met Lusky.
 Dan volgden Nusky met Musky. En Pusky met Rusky.
 Dichter bij hem kwamen Susky met Trusky. En vlak voor hem liepen Xusky en Zusky.

Ze sliepen in het gareel, dicht bij elkaar. Wanneer hij geen tijd had of te moe was
 om vlug een iglo te bouwen of een tent
 op te zetten, ging hij wel eens tussen hen 
in liggen. Met zijn neus dicht en wakend. Maar meestal bouwde hij ’s avonds snel
 een kleine iglo. Groot genoeg om in te slapen. Hij had een systeem gevonden om dit werk te vergemakkelijken. Hij nummerde de ijsblokken met rode verf en maakte er bouwpakketjes van die hij achter de sleden mee deed glijden.
En zoals wij na een werkdag een ijsblokje
 in ons drankje doen, stapelde Pjotr na zijn werkdag de ijsblokken volgens de juiste nummers terug op elkaar, en zijn iglo-bedje was gespreid.

Dan moest er voor eten worden gezorgd.
 Het gebeurde vaak dat de poolhonden onderweg,
terwijl ze de sleden voort trokken, een poolhaas vingen, een walrus omsingelden, en zelfs een Kariboe buit maakten. Een Kariboe is een hertachtig rendier
 dat wel veel groter is dan de poolhonden,
 maar die zijn zo snel en sterk samen
 dat ze het rendier al lopend uitputten.
Wanneer het dan struikelt, duikelen ze er 
met veertien op.
Als ze op een rendier jagen zit Pjotr heel die dolle rit
 vol angst als een gek op zijn honden te roepen, 
terwijl hij zich moet vastklampen om niet uit de slee geslingerd te worden. Stel je voor dat hij dan alleen moest achterblijven. Als een speldenkop aan de Noordpool.

Als de honden aan het peuzelen slaan
 is het ook voor Pjotr lunch-time. 
Ze grommen wel een beetje wanneer hij een biefstukje voor hemzelf uit de buit wil snijden.
 Maar hij kan rustig de tijd nemen om een vuurtje te maken en zijn vleeslapje of ribstukje op smaak  brengen.

De honden zijn uitstekende werkers,
 maar als ze gegeten hebben willen ze een dutje doen. Lopen met een volle maag loopt meestal slecht af
 en vermits ze aan elkaar vastgebonden zijn,
 wil de ene Husky de andere Husky niet aandoen
 dat hij in volle ren een extra portie in de snoet gescheten krijgt.

Wordt er onderweg niet gegeten dan moet Pjotr ’s avonds maar wat anders uitvissen.
Als het ijs niet te dik is kapt hij een gat in het ijs en haalt hij een stevig stok boven. Geen vislijn, dat duurt hem te lang.

Hij beveelt zijn honden stil te blijven 
en dan begint hij te zingen.
 Als hij geluk heeft passeert er wel een schooltje vissen die wel eens willen kijken wat dat geluid toch is.
Steekt er eentje zijn kop boven water om het gezang beter te horen, krijgt die van Pjotr
een stevige patat om de oren, zodat die op het ijs vliegt.

Hij maakt er een punt van eerst elk van de veertien honden een visje te serveren alvorens aan zichzelf
te denken.
Hij lust zijn vis nog altijd niet rauw.
 Hij wil een vuurtje maken en zijn visje in een pannetje bakken tot hij het moeiteloos van de graat kan halen zoals de chefs in de grote restaurants.
Hij mag dan wel een globetrotter zijn die alleen reist, nooit zal hij vergeten dat je met goede tafelmanieren overal binnen mag.

Pjotr telt de dagen al lang niet meer. Hoe zou hij dat moeten doen?
Vanaf december blijft het overdag
 zo goed als donker. Er zijn enkel sterren
 en die kleuren het sneeuwlandschap blauw.
Daar is nog makkelijker mee te leven dan met de periode van de middernachtzon. Dan blijft het dag en nacht licht.
 Dat is heel vermoeiend.
Niet alleen voor Pjotr.
 Ook zijn poolhonden kunnen zo 
het Noorden kwijt raken.
Zij zouden dag en nacht blijven lopen. Daarom heeft Pjotr slaapmaskers bedacht
voor zijn honden. Geknipt uit gedroogde huid
 van de klapmuts, een zeehond met een gevlekte pels
 zoals een dalmatiër. Dat gaf het slaapmasker 
een modieus tintje, dacht Pjotr.
Het was een gevecht om die maskers over hun kop te trekken. Poolhonden kennen de geur van zeehonden.
Als Pjotr het masker, waar hij zo aan gewerkt had, te dicht bij hun bek bracht was de kans groot 
dat ze het opaten.
 Leg maar eens uit aan een hond dat hij geen snoepje krijgt maar een masker dat hem beter zal laten slapen.

Honden zijn zoals mensen, wist Pjotr. Of zoals apen. Alle apen apen alle apen na.
Als je er in slaagt bij twee, drie honden zo’n masker aan te trekken, willen de anderen dat ook.

Musky en Trusky waren de slimmeriken van de groep.
 Zij waren bijvoorbeeld de enigen die hun vacht regelmatig lieten borstelen. Zij kwamen er zelfs om vragen bij Pjotr.
Pjotr begreep dat toch zo.
 Wanneer hij hen passeerde waren zij ook de enigen 
die opsprongen en hem aankeken. Recht in zijn ogen.
Waren zij deze reis beu en was dit hun manier van protesteren? Of was het dat zij bezorgd waren
 en leiding van hem verlangden?
“Hoe moet het verder, grote leider?

Zouden wij niet beter vooraan lopen in de plaats van die Brusky en Dusky, die er toch bij lopen als kippen zonder kop…,”

Soms schrok Pjotr van zijn gedachten. Leefde hij te lang alleen in de sneeuw?
Toch luisterde hij naar die gedachten, alsof ze van een andere persoon kwamen. Dus beloonde hij Musky en Trusky. Zij mochten voortaan voorop lopen.
 Omdat ze voorbeeldig hun slaapmasker droegen.

De dagen die er op volgden kon hij niet vlug genoeg slaapmaskers voor de andere honden maken. Wanneer het slaaptijd werd, begonnen er enkelen zowaar te huilen: “ik eerst, ik eerst…”
Was het voor het slaapmasker te doen
 of wilden ze ook op hun beurt vooraan lopen
 en de weg bepalen? 
Pjotr feliciteerde zichzelf. Zijn slaapmaskers waren een succes.

Of het nu licht of donker was, de honden waren ’s nachts rustiger. Voor het eerst hoorde hij sommigen luid snurken.
’s Morgens waren ze beter uitgeslapen
 en ja, “goedgezind”.

Hij had er extra werk mee, want hij moest nu elke dag 
de volgorde wisselen. Maar de honden waren geduldig. Alsof ze met hun lotje in hun poten afwachten 
of zij het grote lot gewonnen hadden. 
Je voelde een gezonde spanning.
 Een enkele keer was er eentje die jaloers reageerde, 
maar alles bij elkaar vond Pjotr voor het eerst 
dat hij met toffe honden op stap was.
 Hij groeide naar zijn honden toe.
 En wat hij nooit van zichzelf had kunnen denken,
 hij zag sommige liever dan andere.
Musky en Trusky waren zijn vertrouwenshonden geworden waarmee hij kon bespreken hoe het nu verder moest.
 En dan was er Susky.
 Susky was een beetje een plantrekker.
Je zag dat hij niet graag sledehond was. Hij had niet die verbetenheid.
 De andere honden probeerden altijd de collega die naast hen in het gareel liep voor te blijven. Susky niet. Die liet zich soms in het gareel hangen, zodat de anderen hem in feite droegen.
De dag dat hij als laatste voor de slede werd ingespannen greep hij zijn kans.
Heel de tijd keek hij achterom naar Pjotr.
Doordat zijn mondhoeken een beetje optrokken leek het of hij glimlachte.
Hij probeerde zich zelfs 
in zijn gareel te keren om op de slede te kunnen springen.
Pjotr kon het niet meer aanzien en haalde hem 
al rijdend uit het gareel.
Susky sprong op Pjotr 
zijn schoot en wou daar niet meer weg.
Pjotr had er een schoothondje bij
 en een sledehond minder.

Natuurlijk wou Pusky die naast Susky liep ook niet meer verder. Pjotr kon niet anders dan ook Pusky op de slede nemen.
Omdat Susky zijn plaats als schoothondje
 niet meer wou afstaan, kreeg Pusky een vrije rol.
Wanneer er jacht werd gemaakt op een poolhaas
 of een Kariboe, kon Pusky, die niet meer in het gareel liep, het rendier de pas afsnijden, in het nauw drijven
 en sneller afmatten.
De andere honden waren akkoord met zijn rol als vrije jager.
Voor Susky hadden ze minder respect.
 Maar die haalde zijn neus op voor de anderen 
en bleef rustig bij Pjotr op de schoot liggen
 of hem overal volgen als zijn persoonlijke lijfwacht.

Dagen en weken gingen voorbij. Alles was hetzelfde.
 Behalve wanneer het Noorderlicht voor spektakel zorgde.
 Hij kon dan niet snel genoeg zijn honden hun slaapmasker aandoen. Anders zouden die gek worden. Want aan het Noorderlicht was geen ontsnappen aan.
 Zo groot als de hemel was leken er groene, blauwe en violetrode gordijnen te spoken. En ook het witte landschap kleurde mee in groen en blauw.

Op school had hij geleerd dat het een samenspel was 
van deeltjes die van de zon kwamen en tegen de atmosfeer van de aarde botsten.
Een uitzonderlijk natuurverschijnsel waar hij niet bang van moest zijn.
 Integendeel, hij moest blij zijn dat hij dit kon meemaken, want van de miljarden mensen op aarde waren er niet veel die dit te zien kregen. Hij legde zich dan tussen de honden en keek naar het grootste schouwspel ter wereld.
 Hij vond het spijtig dat hij dit niet met iemand anders
 kon delen, met Petrova bijvoorbeeld.
 Hij troostte zich met de gedachte dat alleen echte
 globetrotters dit meemaken.

Toch verlangde hij steeds meer naar een ander landschap. Naar zonnige oorden, naar bomen en velden met vruchten en ook wel wijdse meren.

Hij was al bijna vergeten dat hij ook hier grote wateroppervlakten kon tegenkomen. Daarvoor hadden 
zijn vrienden Eskimo’s hem een grote kano meegegeven.
Gelukkig bleven de sleden boven water drijven.
 Het leek wel een treintje op het water.
Met de kano als locomotief.
Pjotr wou de honden per slede verdelen.
 Maar de meesten wilden dat niet.
 Die wilden bij hem in de kano. Susky voorop.
 Die deed of hij met Pjotr vergroeid was.
 Musky en Trusky sprongen meteen vooraan in de kano
 alsof zij ook op het water de richting gingen aangeven.

Pjotr maakte kuipzeteltjes op de sleden.
 Maar hoezeer de honden honderden kilometers twee aan twee in het gareel hadden gelopen, naast elkaar in een zetel relaxen zagen ze blijkbaar niet zitten.
 Pjotr had niet genoeg sleden om iedereen zijn eigen zetel
 te geven. Daar stond hij dan.

Met Musky en Trusky als stuurlui klaar in de kano,
 Susky die aan zijn broek plakte en verder
 elf koppige honden, die als ruziënde kinderen 
elkaar de rug toekeerden. En die bij elke toenaderingspoging verder van elkaar weg gingen staan.

Na lang palaveren wou Brusky wel met Lusky in de relaxzetel. En hij kreeg Fusky bij Kusky, maar dan moest er een slede tussen blijven. Rusky en Zusky leken de laatsten te zijn die hij kon overtuigen.
 De anderen kon hij maar niet aan hun verstand
 brengen dat dit hun enige kans was.
“Hé vrienden, wie de boot mist blijft achter, hé.
 Er komt geen volgende boot langs, als je dat maar goed weet!”
Pjotr hoorde het zichzelf roepen tegen die honden en hij dacht dat hij een beetje gek
aan ’t worden was.
Kon hij die honden hier zo maar achterlaten?
 Hij was er het hart van in.
 Niet zozeer
omdat hij het dan met vijf honden minder moest rooien, maar omdat hij, als niet honden-liefhebber, zich toch aan die honden was gaan hechten.

Negen honden waren ingescheept en keken naar de vijf op het ijs. Pjotr had geen echte band met zijn honden opgebouwd, moest hij toegeven. En nu was het te laat, want wanneer hij voor de zoveelste keer op een rustige manier wilde uitleggen dat ze beter zouden meegaan, groepeerden de vijf zich en namen afstand van Pjotr.

Ze gromden zacht en staken de kop naar beneden, wat normaal een teken van onderdanigheid is.
Zij wilden Pjotr duidelijk maken dat ze terug een eigen roedel wilden vormen en vrij voor hun eigen eten op jacht gaan.
 Ze konden jammer genoeg niet gewoon naar hem roepen: “och man, rot toch op!”.
 Pjotr begreep er niks van.
En dan, alsof er iemand teken had gegeven, staken ze tegelijk de kop in de lucht
 en lieten een ijselijk wolvengehuil horen.
“Hé mannen, jullie moeten nu ook niet overdrijven, hé” probeerde Pjotr nog.
Maar het gehuil werd alleen maar sterker.
Wist Pjotr veel dat ze op die manier contact zochten met andere wolven in de buurt.
Hun gehuil ging tot meer dan vijf kilometer ver.

“Als het zo zit, laat mij jullie dan een knapzak meegeven voor onderweg.” En Pjotr liep naar zijn zelfgemaakte frigo om hen alle vis en vlees te geven die hij nog in voorraad had. Maar bij de eerste stukken vis die hij hen toegooide,
 stoven ze weg, de witte wildernis in.

Pjotr huilde. Susky dacht dat hij Pjotr kon troosten
 door zijn tranen te likken. De honden in de kano 
en op de sleden keken beschaamd de andere kant op.
Wanneer de vijf helemaal uit het zicht verdwenen waren,
 bleef Pjotr nog een halve dag aan de rand van het water zitten. In de hoop dat zijn honden zouden terugkeren. Maar het waren Huskies, koppig in de kop en koud als ijs.

Uiteindelijk stapte Pjotr in de kano en vertrok.
 Krachtig peddelend trok hij de karavaan op gang.
 Al snel liet hij zich door de stroming meevoeren.
Susky sprong op zijn schoot. Hij moest de neiging overwinnen om Susky niet in het water te gooien.
 Als je mij nog een keer een likje durft te geven, leg ik je tong op de barbecue en eet ik ze op met een lekkere Madeira-saus. Maar omdat hij hier nooit aan Madeirawijn, Parijse champignons of een halve liter kalfsbouillon kon geraken, liet hij het bij die gedachte.

De stroming zat meestal goed, zodat hij met de steekpeddel alleen moest bijsturen. Gelukkig kwam hij nog veel ijsvlakten tegen, want overnachten in de kano, met die likgrage Susky in de buurt zag hij niet zitten. Hij had al wel eens overnacht op een grote ijsschots, zodat hij een tent kon opzetten tegen de wind.

Als de ijsschots de goede richting uitvoer bleef hij soms meerdere dagen op de ijsschots kamperen. Dat was makkelijker dan met de kano te peddelen.
 Hij had het gevoel dat de overgebleven honden medelijden met hem hadden, want op Susky na, hadden ze sinds het vertrek en afscheid van hun wolf geworden vrienden, geen enkele keer moeilijk gedaan. Misschien waren ze liever met hem op reis dan terug wolf te worden en wild te doen.
Pjotr liet hen toch de vrijheid om te jagen en bemoeide zich niet te veel met hen.


PJOTR KOMT TERUG ONDER DE MENSEN

Dit was het nieuwe gewoon. Met de kano op het water,
 met de sleden op het ijs.
Vis vangen, samen eten met de honden. Een slaapiglo bouwen. De stand van de sterren bestuderen en hopen dat hij de goede richting uitgaat. Dagen, weken na elkaar.

Tot op een dag…
Pjotr had de sleden in een cirkel rond hem geparkeerd.
Hij had geen idee waar hij was. Het was dag en nacht zo goed
 als donker.
Hij keek niet meer op, want al wekenlang was er niks anders te zien dan sneeuw en ijs.

Zoals gewoonlijk begon hij een gat in het ijs te kappen.
Tot hij plots een stem boven hem hoorde.
 Hij schrok niet eens.
Hij dacht dat het weer zijn verbeelding was.
Maar dan hoorde hij opnieuw en veel luider :
“Hou op met in dat ijs te kappen. Hou op. Onmiddellijk.”
Dit klonk te luid om in zijn verbeelding te zijn.

“Ga weg, hier zit geen vis”, klonk het opnieuw.
Pjotr keek rond, maar zag niks.
Toch stopte hij met kappen en ging enkele meter verder zitten.
Daar begon hij opnieuw in het ijs te kappen
 en weer was daar die stem:
“Ik heb je toch gezegd dat onder dit ijs geen vis zit. Maak dat je hier weg komt.”

Pjotr schrok meer van zijn eigen stem dan van de stem die hij gehoord had toen hij terugriep:
“Zeg, ben jij God misschien, dat jij vanuit de hemel
 zo luid roept…”

Opeens scheen er een enorme lichtbundel naar hem.
“Alle Husky’s, kon hij nog zeggen…” en dan kwam 
het antwoord dat Pjotr buiten westen sloeg.
“Ik ben de eigenaar van deze ijsbaan. Dit is het oefenveld
 van het Black Hawks hockey team. Ga terug naar de wildernis, Eskimo. Straks komt ons team trainen en veeg ik jou met mijn ijsdweilmachine van de baan….”

Toen Pjotr wakker werd stonden er vijf ijshockeyspelers
 met hun geweldige schouders en helmen over hem gebogen. Hij lachte zwakjes en sloot opnieuw de ogen.

Hij was terug in de echte wereld.

Het nieuws haalde de kranten en de tv-journalen.
“Pjotr, de verdwaalde Eskimo die onder de ijsbaan van de Black Hawks vis wou vangen.
”
Het publiek was gek van hem. Bij de thuiswedstrijden van de Black Hawks mocht hij met zijn poolhonden een ereronde rijden op de ijspiste.

Iedereen wou hem aanraken of met hem op de foto.
 Men vond hem een wildeman uit een ver verleden.
 Wie reisde nu met een slede de wereld rond? 
Hij werd de mascotte van de Black Hawks en posters
 en ijshockey-shirts met zijn naam op, zelfs namaak piramide-iglo’s vlogen als zoete broodjes de winkel uit.

Pjotr genoot van de belangstelling.
 Het gaf hem de kans om rustig op krachten te komen
na zijn vermoeiende avonturen aan de Noordpool.
Maar van zodra hij zich sterk genoeg voelde, wou hij verder.
Naar warmere streken, naar de indianen.

LEES VERDER IN DEEL III
Geplaatst in PJOTR DE GLOBETROTTER | Een reactie plaatsen

PJOTR DE GLOBETROTTER – deel I: de jeugdjaren bij de Oeral


TOEN PJOTR NOG EEN BROEKIE WAS

Pjotr groeide op in een piepklein dorp 
in een dal van het Oeralgebergte.
Overal waar je keek, keek je tegen de bergen aan. Hier kwam je nooit weg.
En dat is net wat Pjotr wou.
 De wereld intrekken. Avonturen beleven.
Andere mensen leren kennen. 
Achter de bergen.

Op school leerde hij niets over de wereld.
 Daar was geen tijd voor.
In de enige klas van het dorp
 zaten kinderen van alle leeftijden.
 Zij leerden lezen,
schrijven, rekenen, zingen 
en andere praktische dingen. Zoals vissen 
en jagen
en een prooi schoonmaken
 zodat die in de pot of pan kon.
De enige leraar van het dorp vertelde soms 
over hun voorouders of over de Tsaren
en over vadertje Staat, maar de kinderen kregen bijvoorbeeld nooit aardrijkskunde.
Dit was hun dorp en daarbuiten was er de wereld, maar daar was geen tijd voor.
Na de weinige lesuren moest er gewerkt worden op het land. Anders hadden ze geen eten.

De meester keek Pjotr dan ook altijd onbegrijpend aan als Pjotr vertelde dat hij globetrotter wou worden.
“Hoe haal je zoiets in je hoofd”, had de leraar een keer gevraagd.
Pjotr vertelde daarop zijn verhaal
 over de Harlem Globetrotters,
 de beste basketters ter wereld
 die hij een keer gezien had op de enige televisie die het dorp rijk was.
Die televisie stond in het uitstalraam van de elektriciteitswinkel en Pjotr was met zijn neus tegen het raam blijven plakken.

Hij zag er niet alleen voor het eerst televisie,
 maar die Harlem Globetrotters waren zwart
en. Zwarte mensen had hij ook nog nooit gezien. 
Ze waren groot en snel en handig met de bal.
 Ze sprongen bovendien een meter hoger
 dan zijn Russische landgenoten die, zo traag 
als zoutzakken, niet konden volgen in deze wedstrijd.
De Harlem Globetrotters leken wel
 van een andere planeet.
 Ze kwamen uit Amerika. Voor de kleine Pjotr
was dat hetzelfde als een andere planeet.
 De basketters reisden spelenderwijs de wereld rond. Vandaar de naam globetrotters: wereldreizigers.
Van die dag af wist Pjotr wat hij met zijn leven
 wou doen.
Hij kon wel niet basketten,
maar de wereld rondreizen,
moest toch ook zonder basket kunnen.

PJOTR GAAT OP STAP

De eerste keer dat hij van huis wegliep was hij nog geen tien.
 Hij had ruzie gemaakt met zijn vader. Meestal liep hij dan naar grootvader, de smid van het dorp.
Pjotr zat graag bij het vuur in de smidse. Zodra het werk op het veld gedaan was.
 Zijn opa vertelde dan van de ruiters
 die met hun paarden langs kwamen 
voor nieuwe hoeven, en hoe die tegen elkaar konden opscheppen en ruzie maken.
Terwijl ze niks voorstelden,
 in vergelijking met de grote Dzjengis Khan,
 die een stuk van de wereld veroverde.
 Stel je voor dat die met zijn leger van
 duizenden ruiters langs de smidse zou zijn gekomen. Het hele dorp zou er jaren werk aan gehad hebben.

Pjotr smulde van die verhalen. Meestal toch. Behalve toen opa over de Tataren vertelde die biefstukken onder hun zadel legden
 om hun paarden te beschermen. ’s Avonds zagen die biefstukken groen
 en waren doordrenkt van paardenzweet.
“Ik heb hier nog een lekker stukje liggen
 van een ruiter die me dat vorige week 
als geschenk gegeven heeft. Heb je er zin in?”  Pjotr wou kotsend de smidse uit lopen.
“Ik maak maar een grapje,” zei opa.
“Ik heb helemaal geen biefstuk en trouwens, de Tataren aten die zelf ook niet op,
 maar gaven ze aan hun honden.”

Zijn opa werd ziek, zijn papa was meestal zat en Pjotr was het ook zat in zijn dorp.
Niet alleen de meester spotte met de globetrotter fantasieën van Pjotr. Het hele dorp lachte mee.
Jullie wereld is niet groter dan een konijnenkeutel, dacht Pjotr. ik wil de hele wereld zien, zonder einde.

Een plan had hij niet.
Vertrekken was het belangrijkste.
 Hij zou wel zien waar hij uitkwam.
De enige reservekleding die hij had was een extra onderbroek. Die nam hij mee en twee gedroogde haringen, een stuk brood en een blini.
 Meer durfde hij niet mee te nemen.
Toen zijn mama nog leefde, vertelde zij vaak 
hetzelfde grapje, om Pjotr duidelijk te maken
dat er ook in de winkels weinig eten was.
 Het grapje ging als volgt:
“Er komt een man in de winkel en vraagt :
“mag ik vier plakjes Kolbasu-worst.”
 Daarop zegt de mevrouw van de winkel:
“breng mij een Kolbasu-worst
 en ik zal er vier plakjes van snijden.”

Hij vertrok in de nacht. Om niet op te vallen.

Maar iedereen sliep vredig.
 In zijn dorp gebeurde nooit iets.
 Het dorp was maar enkele straten groot.
 Na enkele minuten stond hij al in de buitenwereld. Toch stapte hij haastig door.
 Er zou maar eens iemand toevallig deze nacht
 ook buiten het dorp moeten zijn.
Hij zag niemand.
 De hele dag zou hij geen mens tegenkomen.
Maar dat vond Pjotr niet erg.
 Wanneer ik de wereld wil rondreizen,
 moet ik niet na één dag treuren dat ik niemand zie. Trouwens, ik heb niemand nodig. Zeker niet
 van mijn dorp. Ik kan gerust alleen zijn
 en ik zal genoeg nieuwe mensen leren kennen.

Hij genoot van zijn vrijheid. Zonder school,
 zonder op het land te moeten werken.
Voor het eerst kon hij in het hoge gras zitten niksen en naar de insecten kijken die langs hem kropen. Hij hoorde dierengeluiden die hij in het dorp nooit had opgemerkt.

’s Middags at hij een blini en een haring. 
’s Avonds de tweede haring met het stuk brood. Hij voelde zich al een beetje wereldreiziger 
en feliciteerde zichzelf omdat hij
 lang voor het donker werd
 naar een geschikt plaatsje zocht om te slapen.
Het malse mos leek hem zachter
 dan zijn bedje thuis en wanneer hij die lage struik met enkele takken gebladerte aanvulde
 lag hij gezellig uit de wind.
Hij keek naar de hemel en telde de sterren
 die naar hem knipoogden en fantaseerde
 over de reizen die hij vanaf nu zou maken.
Het eenvoudigste is van altijd rechtdoor te gaan, wist hij. Dan passeer je al vele landen
 en wanneer je dan terug op je vertrekpunt komt, ga je in plaats van naar links of rechts,
 naar boven of naar beneden.
En daarna een beetje schuin.
Hij balde een vuist tot een denkbeeldige wereldbol en trok er met zijn andere hand reisroutes over.
Een goed plan is een eenvoudig plan.

Zo viel hij in slaap. Nu ook de nacht echt viel
 werd het frisser in het bos. Hij werd er wakker van
 en besefte dat hij geen dekentje mee had.
 Hij trok dan maar zijn reserve onderbroek over zijn hoofd, met de voor- en achterkant op zijn oren, 
zodat zijn mond, neus en ogen in een beengat staken.
Wanneer ik het mos van de grond kan lostrekken 
zodat het nog bij elkaar blijft dan kan ik mij
 daar misschien in rollen. Het lukte hem wonderwel.
Ik ben Pjotr de globetrotter,
 zei hij zachtjes tegen zichzelf.
 Ik beloof mezelf dat ik altijd een oplossing zal vinden. Want dat is wat een echte wereldreiziger moet doen.

Een wereldreiziger is een uitvinder 
voor grote en kleine dingen. Omdat het moet. Omdat hij alleen op zichzelf kan rekenen.
 En dit is mijn eerste uitvinding:
Pjotr, de eerste levende blini,
 de opgerolde pannenkoek 
met menselijke vulling.
 Bij die vrolijke gedachte viel hij terug in slaap.
In zijn slaap hoorde hij nog altijd de geluiden van de nacht: de wind in de bomen,
 krakende takken, een brullend everzwijn
 of het burlen van een hert,
 de oehoe van een uil dichtbij.
 Pjotr hoorde het in zijn slaap,
 maar het stoorde hem niet.

Tot hij een gegrom van wel heel dichtbij hoorde. Hij kon het zelfs ruiken en voelen.
Het was een wolf die zo dichtbij
zijn hoofd hing dat hij de warme adem in zijn gezicht voelde. Met daarbij de zekerheid dat wolven nooit hun tanden poetsen.
 Dat laatste dacht hij waarschijnlijk niet,
 want Pjotr had op die leeftijd ook nog nooit een tandenborstel gezien.

Hij hield zijn ogen zo goed als gesloten.
 Op een streepje na, zodat hij onopvallend
 door zijn wimper in het donker kon kijken.
 Je kreeg geen hand tussen de muil van de wolf en de neus van Pjotr. Toch had Pjotr geen angst. Hij probeerde zich in te beelden
 wat de wolf nu zou denken.
 Misschien had die nog nooit een mens gezien. Zeker niet eentje met een propere onderbroek op zijn kop bedekt met een dekentje van mos. Wolven zijn niet slim.
Zelfs wanneer deze wolf 
al eens een mens had gezien, 
zou die Pjotr niet herkennen, zelfs niet ruiken. Het groene mos deed niet aan mensen denken
 en die onderbroek, propertjes gewassen, ook niet.

Wat nu, dacht Pjotr.
Wat zou een globetrotter doen in dit geval?
Ik ben niet bang van deze wolf,
 maar ik kan hem wel bang maken.
 Deze wolf is alleen maar nieuwsgierig. Zonder vooraf te bewegen,
 met zijn hoofd nog piepend uit het beengat van zijn onderbroek riep hij zo luid 
een kinderstemmetje roepen kan
“BOEH”.
De wolf sprong wel meter hoog
 en vluchtte kajietend weg.
 Pjotr gooide het donsdeken van zich af
 en stak beide armen in de lucht.
 Nooit zal ik nog bang zijn.
 Niet in het donker, niet bij enge geluiden, niet van wilde dieren. En zeker niet van mensen.

Met zijn armen nog omhoog en zijn onderbroek op zijn kop voelde hij pas hoe koud het was.
 Toen dacht hij aan zijn bedje thuis,
 aan de warmte in de smidse
 en vooral ook aan de honger
 die hij voelde knagen in zijn buikje.
Voor morgen en de dagen die zouden volgen
had hij geen eten meer.
 Hij besloot van toch maar terug naar huis te gaan.

Dit was een geweldige ervaring. Maar hij was niet voldoende voorbereid.
Volgende keer neem ik meer kleren mee 
en eten en een mes. Een groot scherp mes, dat heb ik nodig.

In het dorp wist iedereen dat hij verdwenen was, maar niemand was hem gaan zoeken.
Er veranderden wel een paar dingen.

De dorpelingen gaven de meester de schuld van Pjotr zijn vertrek.
 Hij mocht om te beginnen
 niet meer spotten met Pjotr zijn dromen. Ook moest hij Pjotr landkaarten geven en hem tonen dat wie naast het Oeral-gebergte woont, niet zo makkelijk de wereld in kan trekken. Die bergketen is meer dan tweeduizend
 kilometer lang.
Aan de overkant kom je in Azië terecht waar heel andere mensen wonen
 die een heel andere taal spreken.
Dit deed Pjotr nog meer dromen. Kan ik dan geen boeken krijgen zodat ik kan leren over verre landen en hoe de mensen daar wonen?

Hij kreeg alle boeken die hij wou.
 Misschien zou hij dan wel braaf in het dorp blijven.

Zijn opa had Pjotr beter begrepen.
 Opa kwam met papa overeen dat Pjotr 
niet meer op het land moest werken,
 maar dat opa hem zou opleiden in de smidse. Wanneer hij hoefijzers kan smeden
 en op de paarden hun poten plaatsen,
 kan hij naar andere dorpen in de streek rijden
 om daar de paarden van nieuwe schoenen te voorzien.
Misschien kan hij wel wilde paarden temmen en verkopen?

Pjotr was in de wolken.
 Hij leerde vuur maken, het ijzer smelten, 
hoefijzers vorm geven, de ijzers op de hoeven
 van de paarden nagelen, bijvijlen waar nodig
 en vooral: hij leerde als geen ander omgaan met paarden. Het duurde niet lang of hij was een uitstekend ruiter
 en, nog belangrijker, hij leerde met paarden praten.


PJOTR DE PAARDENKENNER

Als er tijd over was zat hij over zijn boeken gebogen. Hij leerde over Chinezen in Azië, zwarten in Afrika, indianen in Amerika. Hij prentte alles in zijn hoofd. Zelfs stromen en rivieren, grote steden en bergen. Niemand in het dorp wist meer over de wereld dan hij.
Ook de meester die Pjotr boeken gaf luisterde nu als een kind als Pjotr
 over de wereld buiten hun dorp vertelde.

De mensen kenden hem ondertussen
 als Pjotr de paardenkenner.
Pjotr maakte er zijn kenmerk van.
 Op hoeven die hij smeedde klopte hij vooraan in de tip PPK: “PJOTR PAARDEN KRACHT”.

In een boek over de oude Grieken had hij gelezen dat zij in hun reusachtige tempels
ijzeren ankerpunten met lood overgoten. Daardoor ging het ijzer minder snel roesten.
Hij probeerde het ook met zijn hoefijzers. Wanneer hij ze vorm had gegeven en er zijn PPK had ingehamerd 
goot hij er een laagje kokend lood over.
 De paarden leken wel op zilveren schoentjes te lopen. En het ijzer ging minder snel roesten, vertelde Pjotr er altijd bij.
Iedereen die ervan hoorde wou zijn paarden met hoefijzers van Pjotr laten beslagen.

Zijn opa was er niet echt blij mee.
 Zo’n drukte in zijn smidse 
had hij op zijn oude dag liever niet gehad. Opa wist als geen ander dat een paard eigenlijk geen hoefijzers nodig heeft.
Het geeft een paard meer problemen dan het er voordeel bij heeft.
 Zeker als je de hoeven niet om de vier tot zes weken 
laat onderhouden. Maar ja,
 het is een broodwinning,
wist opa. Hij had het zijn hele leven gedaan
 en nu werd Pjotr er zelfs rijk mee.
Pjotr kon in ieder geval genoeg sparen om zijn droom te verwezenlijken.
Ooit zou hij de wereld intrekken, dankzij zijn opa en de paarden.

Pjotr las boeken over verre landen 
maar ook verhalen van Dickens 
over het leven
van de gewone mensen
 in Engeland en van Karl May over cowboys en indianen in Amerika.
Hij hield van de indianen
 maar voelde zich eerder cowboy.
Op een keer las hij dat cowboys
 door het vele paardrijden rondstapten met O-benen.
Alsof ze nog op hun paard zaten. Het duurde niet lang of hij liep ook 
met O-benen rond
in het dorp. 
In gedachten was hij een cowboy.
Tot er iemand vroeg :
”hé, Pjotr heb jij in je broek gekakt?”
Plots had Pjotr geen O-benen meer. Maar dat was de laatste keer
 dat er nog met Pjotr gelachen werd.
Het dorp beschouwde hem 
ook niet meer als Pjotr de dromer.
Iedereen wist dat hij met paarden kon praten,
 dat hij meer van de buitenwereld wist 
dan wie ook en dat hij jonge mensen
 met die buitenwereld liet kennismaken via de reizen die hij voor hen regisseerde.

REIZEN PJOTR

Pjotr was de slimste van allemaal.
 De avontuurlijke tochten die hij
 voor jonge mensen organiseerde langs de oevers van de Kama, gebeurden op zijn paarden met
 de zilverkleurige hoefijzers.
 Iedereen die aan zijn tochten deelnam wou ook het geweldige Pjotr Globetrotter-mes hebben. Toen hij destijds als tienjarige
 op avontuur trok,
had Pjotr zich voorgenomen
 dat hij volgende keer een stevig mes moest meenemen.

Nu hij de geheimen van de smederij kende kon hij zijn spectaculaire mes zelf maken.
Het mes leek eerder een klein zwaard. Lang en breed maar zo superfijn en scherp.
Hij kon er zijn baard mee scheren. Wat hij graag en met veel vertoon deed als er
toeschouwers
 in de buurt waren.
En zoals smeden vroeger hun messen graveerden, schreef Pjotr in het lemmet
van zijn mes :
“Pjotr Globetrotter-mes”.
 Het handvat was op maat en vorm
 van de knoestige vuist van Pjotr.
 Wie een Pjotr Globetrotter-mes in handen hield, liep aan het handje van de grote Pjotr.
Wanneer hij bij de trektochten voorop reed
, stak hij zijn mes als een zwaard hoog in de lucht. Niemand durfde hem na doen.
 Alleen Pjotr mocht dat doen. Dat hoorde zo. Alleen zijn mes mocht in de lucht steken
 en glinsteren in de zon.
 Het leek alsof hij zijn troepen ten aanval voerde, terwijl het niet meer dan een pleziertocht was.
Hoewel, eenvoudig waren die tochten ook niet.
Je moest om te beginnen kunnen paardrijden. Je moest bereid zijn in openlucht te slapen, zonder bed, zonder tent. 
Je moest bereid zijn te eten wat in de natuur te vinden was.
Zo was er elke dag wel vis uit de Kama-rivier. Als je hem al kon vangen.
Zoals Pjotr vissen ving was fantastisch
 om zien maar moeilijk na te doen.

Want Pjotr viste ook met zijn mes.
 Hij kon roerloos in het water staan 
tot de vissen dachten dat hij een boom was
 die er altijd al gestaan had maar die ze zich even 
niet herinnerden. Een vis heeft een kort geheugen.
 En dan kliefde het mes van Pjotr als een bliksem 
door het water, sneller dan een vis ‘blub’ kon zeggen.

Pjotr leerde zijn reizigers ook naar ander voedsel zoeken. Dat was makkelijker.
Op zijn aanwijzen leerden ze kruisbessen
 en appelbessen zoeken. Verder ook vijgen, bospaddenstoelen, eekhoorntjesbrood, hazelnoten, kastanjes, klavertjes, paardenbloemen en madeliefjes. Iedereen liep met een boog rond brandnetels, 
maar Pjotr leerde hen ook witte dovennetel kennen, waarvan de bloemetjes zoet waren als honing.

Overdag vingen ze vis en zochten ze naar vruchten en kruiden.
’s Avonds werd het gevonden voedsel bij een groot vuur klaargemaakt.
Het eten was eenvoudig, de sfeer uitzonderlijk.

Wanneer ze brandnetelsoep maakten, vertelde Pjotr dat alleen de bovenste topjes
van de brandnetel lekker zijn.
In één snelle beweging hakte hij met zijn mes, alsof het een zeis was, de topjes van de netels die in een sierlijke boog recht in de soepketel vlogen. Niemand deed hem dat na.

Wanneer ze wilde kastanjes vonden, 
aten ze die als nagerecht. Gepoft in het vuur.
En wie haalde de kastanjes uit het vuur?
 Pjotr haalde kastanje na kastanje uit het vuur
 alsof hij pluisjes van zijn hemd plukte.
 Het leek een goocheltruc.
 Met open mond zaten ze er naar te kijken.
 Wie overmoedig Pjotr probeerde na te doen, moest snel en gillend zijn hand uit het vuur trekken. “Ik had je gewaarschuwd”, zei Pjotr dan kalm.
 Hoe hij het vuur kon verdragen bleef zijn geheim.

Hij kon zijn reisgezellen de hele avond bezig houden. Hij was een goede verteller en had altijd nog
 een trucje achter de hand.
 Zo had hij een toneeltje met zijn paard ingestudeerd. Iedereen zat in een cirkel rond het vuur.
Pjotr stond buiten de cirkel met zijn paard, dat met zijn staart naar het publiek stond.
Pjotr vroeg iemand in de kring naar zijn naam en ging dan zijn paard vertellen waar die persoon in de kring zat. Zonder fout stapte het paard iedere keer naar de genoemde persoon.
Het was een amusante vertoning.

Het paard leek wel een verklede mens, zo goed speelde het mee.
 Je zag het paard luisteren, instemmend ja knikken, soms heftig nee schudden
 of  beginnen hinniken.
 Dan speelde Pjotr of hij boos was
en zei bijvoorbeeld :
”neen, Lykos, je mag niet lachen
 met de mensen hun naam.
 Ik heb jou wolf genoemd,
 misschien vinden anderen dat ook gek.
 Ga nu maar gewoon die persoon zoeken.” Soms deed het paard of het aarzelde en keerde dan terug naar Pjotr als om te zeggen:
“leg dat nog eens uit…”

Op het einde van de avond zongen ze telkens met veel overtuiging het lied van de kozakken. “Ho, de kozakken, laten de moed niet zakken, wacht eens mannen want mijn paard moet…”
en wat dat paard dan moest werd niet gezongen, maar iedereen wist het maar al te goed dat het rijmde op zakken. Wie het niet begreep zou het seffens wel ruiken.
Voor ze gingen slapen werden de paarden
 in een cirkel gezet als beschermingsmuur. Terwijl de jonge avonturiers in die cirkel sliepen, kregen ze de geur van paardenmest er gratis bij. Die dampen zijn goed voor je longen,
vertelde Pjotr dan. En iedereen geloofde hem.

Iedereen wou bij hem zijn.
 Iedereen wou bij hem blijven.
Wanneer de tocht na een week al weer voorbij was, wilden sommige jongeren geen plaats maken voor een andere groep.

Om van het probleem af te zijn benoemde Pjotr hen soms tot zijn assistenten.
 In het begin werkte dat goed,
 want de assistenten wisten wat er moest gebeuren en namen
 de vervelende taken uit zijn handen,
 zodat hij meer tijd vrij had om de mensen te amuseren.
 Het nadeel was dat er op die manier minder plaats over bleef voor nieuwe avonturiers.

Pjotr kon daar mee leven. Voor hem waren die tochten een manier van leven geworden. Vroeger wou hij alleen zijn. Nu vond hij het niet meer erg
 dat er altijd mensen rond hem hingen.
 Hij was vriendelijk voor iedereen,
 maar voor niemand in het bijzonder.
 Ook dat veranderde. Toen Petrova kwam.

PJOTR EN PETROVA

Petrova was niet zo maar een van de vele juffertjes die eens mee op avontuur wilden. Petrova was een beroemdheid. Een absolute topatlete, die over heel de wereld bekend was als een van de beste hoogspringsters van haar tijd.
 Wanneer zij stapte leek ze vertraagd te zweven op haar slanke benen waar geen einde aan leek te komen.
 Ze had bovendien een volmaakt
 en gaaf engelengezicht waar je niet kon van wegkijken. Ook omdat ze zelf iedereen aanstaarde met haar grote blauwe ogen die altijd droevig stonden.
 Ook al was ze beroemd en wondermooi, gelukkig zag ze er niet uit.

Ze was dankbaar voor de kansen die ze kreeg en voor het publiek dat overal en altijd voor haar supporterde, maar op de duur voelde ze zich verdrinken in al die aandacht.
 Ze wou vrij zijn.
 Toen ze hoorde vertellen over Pjotr, was ze jaloers.
 Die kan werkelijk gaan en staan waar hij wil. Die kan met zijn paarden rondtrekken langs de flanken van de Oeral,
weg van alles en iedereen.
 Die voelt geen druk om te presteren,
 aan hem werden geen eisen gesteld,
 die kon leven op het ritme van de natuur. Die kon leven zoals hij zelf wou.
 Petrova had er geen idee van hoe hard Pjotr hier had voor gewerkt.

Het liet haar niet meer los. Ze moest weg. Niet zoals Pjotr die de wijde wereld in wou.
Petrova wou weg van de wereld
 die altijd maar meer van haar wou.

Op een dag vluchtte ze haar land uit
 met één doel: Pjotr vinden.
 Hij zou haar redden,
bij hem kon ze onderduiken. Bij hem zou ze de vrijheid vinden
 waar ze zo naar verlangde.
Petrova liet alles achter haar toen ze zich inschreef voor de avonturentocht van Pjotr.

Zij was de eerste deelneemster waar Pjotr zelf aan vroeg of ze zijn assistente wou worden.
Niet omdat ze zo mooi was,
 niet omdat ze beroemd was, maar omdat zij overal geweest was
waar Pjotr van droomde.
Hij was, echt waar, jaloers op haar.
 Hij mocht nog zo veel lezen over verre landen.
Petrova was er geweest. Als hoogspringster. Op de olympische spelen van Rome,
Tokio, Mexico. Op toernooien in Amerika, Brazilië, Cuba, Australië.
Zo vele plaatsen waar hij had willen gaan, was zij geweest. Altijd voor korte tijd
en vooral in sportstadions, 
maar zij had echt andere mensen leren kennen. Gele, zwarte, bruine, blanke.
 Zij had met hen aan tafel gezeten,
 zij had hun taal gehoord, gezien hoe ze leefden, terwijl Pjotr alleen met de mensen rondom hem en ja, ook met paarden kon praten.
 Hij moest en zou alle mogelijke talen leren. Vanaf nu. Al moest het dan uit een boek.

Hij was natuurlijk niet de enige die stond te springen
 om met Petrova te kunnen praten. Iedereen die mee 
op reis was wou haar horen vertellen. Over wat zij
 had meegemaakt. Hoe het leven was in die verre landen.
Pjotr gaf graag een deel van de avond aan Petrova. Zelf vertelde hij over de natuur en de reis
 die ze aan het maken waren.
Petrova vertelde over de reizen die zij als hoogspringster had gemaakt. Pjotr vond het niet erg dat het publiek haar verhalen interessanter vond. Hij vond dat zelf ook.

Pjotr ging helemaal voor de bijl toen zij op een avond
 bij het kozakken-lied opsprong en een perfecte kozakkendans uitvoerde, de armen gekruist, de lange benen op het ritme voor zich uitgooiend terwijl zij bijna in hurkzit zat.
Hij werd zowaar verliefd op Petrova.
Hij wist niet wat hem overkwam.
Lieve Petrova, was alles wat hij kon denken
 en hij stortte zich enthousiast mee in een wilde kozakkendans. Natuurlijk ging hij compleet onderuit.
 Maar Petrova was zo lief van hem recht te trekken 
alsof het afgesproken was.
 Spontaan begon zij een polka-dans met hem.
 Het publiek dacht dat het een ingestudeerd nummer was. 
Zij lieten het danskoppel even alleen onder luid applaus ronddansen, maar sprongen dan mee in de dans.

Iedereen dacht al snel dat Petrova en Pjotr ook echt een koppel waren.
Toen ze echt een koppel werden, mocht iedereen het zien.
 Aan hun verliefde blikken,
aan de manier hoe 
ze in hun optreden elkaar de voorrang gaven,
 aan de binnenpretjes die ze hadden
 en duidelijk maakten dat ze meer in hun leven deelden dan hun verhalen en dans bij het kampvuur.

“Pjotr reizen” werden “Pjotr en Petrova reizen” .
De assistenten noemde hen vertederd “PéPé”.
 Ze wisten niet dat PéPé in andere landen
 oud mannetje of opaatje betekende.

Natuurlijk was de wereld benieuwd
 hoe het verder met de mooie Petrova ging.
Zo kwam er wel eens een tv-ploeg op bezoek en verschenen er reportages in binnen- en buitenlandse kranten, maar eigenlijk werd hun rust niet echt verstoord.
De Pjotr en Petrova reizen trokken zo een aantal jaren zorgeloos voorbij.
Het gebeurde nog wel dat hij terugdacht 
aan zijn grootse plannen om de wijde wereld
in te trekken.
 Zeker op momenten als Petrova over haar reizen vertelde of wanneer ze door buitenlandse kranten werd geïnterviewd.
 Maar dat ging snel voorbij, want het leven 
was goed en ze waren gelukkig samen.

HET PJOTR CIRCUS

Hun avondshow werd steeds meer uitgebreid. Pjotr had messenwerpen geprobeerd,
 maar hij werd zenuwachtig van het publiek dat voortdurend ‘Oh’ en ‘Ah’ riep omdat ze angst hadden dat hun geliefde Petrova een mes in haar buik, arm of oog zou krijgen.

Hun paardennummer had meer succes.
 Pjotr sprong van zijn rijdende paard en er terug op, Petrova stond recht op de rug van het paard,
 Pjotr liet het paard met zijn poot rekenen
en Petrova sprong ruggelings over het paard heen.
Ze had dat geleerd van Dick Fosbury
 op de olympische spelen van Mexico.
 Die werd kampioen door als eerste ruggelings
 te springen.
 Maar ruggelings over een paard springen 
had niemand ooit gezien.

Ze sprong niet alleen over de rug van het paard, maar soms ook over de kop van het paard.
Dat was niet zonder gevaar.
 Als je de lat raakt bij het hoogspringen valt die lat gewoon neer.
 Een paard is geen lat. Een paard is als een muur. Bovendien een muur die kan bewegen.

Natuurlijk was Petrova een hoogspringster met wereldklasse, maar dit was meer circus dan sport.
 Daarbij moest ze rekenen op de hulp van Pjotr. Die moest het paard 
rustig houden.
Dat deed hij door met het paard
 te praten. Met zijn hoofd tegen de kop van het paard. Het paard mocht niet schrikken en bewegen wanneer Petrova kwam aangelopen.
Alles moest perfect zijn.
Soms nam ze haar aanloop 
en in plaats van te springen liep ze gewoon aan het paard voorbij.
 De mensen dachten dan dat ze een grapje maakte.
Of ze liep aan om over de kop te springen
 en dook toch opnieuw over de rug.
Het publiek besefte hoe moeilijk het was 
en hield de adem in tot Petrova gesprongen had om dan los te barsten in het luidste en langste applaus van de avond.
Petrova werd in haar sportcarrière door tienduizenden toegejuicht. Hier bij het kampvuur zat niet eens veertig man.
 Misschien deed ze wel zo’n gevaarlijke sprong omdat ze hongerde naar dat geweldige applaus van vroeger?

Wie die spanning avond na avond van nabij meemaakte wist dat er ooit iets zou mislopen. En die avond kwam er inderdaad.

Het was die dag heel warm geweest.
 De warmte had iedereen meer dan gewoonlijk vermoeid. Ook de paarden.
 Ook Pjotr en Petrova.
Voorlopig verliep alles goed.
 Er werd minder gegeten
 en met de warmte meer gedronken.
Het kozakken-lied werd wel gezongen
 maar de dans werd overgeslagen 
en ook de Polka was korter dan anders.
 Maar verder ging alles zijn gewone gangetje. Misschien was de concentratie minder?

Petrova had al in handstand
 op de rug van het paard gestaan
 terwijl het in rondjes liep.
Pjotr had het paard bij de teugels genomen
 en het naar zich toegetrokken.
Het paard luisterde zoals gewoonlijk naar Pjotr, die zijn hoofd tegen de kop van het paard hield.

Petrova begreep dat ze haar sprong kon voorbereiden. Maar toen ze over de rug van het paard sprong,
 had het paard niet helemaal stil gestaan.
Zo kon ze niet over de kop van het paard springen.
Maar Petrova had er alle vertrouwen in dat Pjotr het paard op het goede moment toch compleet stil zou krijgen.

Ze zag hoe Pjotr met het paard praatte.
 Ze zag hem lachen. Het paard gaf nog kleine knikjes.
 Pjotr keek naar haar. Ze mocht aanlopen.
Het publiek voelde Petrova als een verfrissende werveling door de warme lucht passeren.
Ze keken haar na wanneer ze zich keerde
 en afstootte.
Petrova ging de lucht in, leek voldoende hoogte
 te maken ondanks de afstoot in het mulle zand.
Nu mocht er niks mislopen.
 Eens de sprong ingezet kun je er niks meer aan veranderen. De springer moet zeker zijn van zijn sprong en blind vertrouwen
 dat hij zijn doel bereikt.
Maar zijn doel was niet een lat overschrijden, maar een paard. Zo stevig als een muur.
Een muur die bovendien kon bewegen…

Niemand kon zeggen wat er precies gebeurde.
Sprong Petrova te laag?
Schrok het paard en bewoog?
Had Pjotr het dan toch niet goed in de hand?
De klap was hard toen Petrova met de snelheid
 van haar sprong tegen de hals van het paard smakte. Het paard viel en stampvoette.

Pjotr lag er half onder,
 Petrova rolde er over en bleef bewusteloos liggen.
Het publiek gilde en liep alle richtingen uit.
 De chaos was compleet.
Een student geneeskunde ontfermde zich over Petrova.
Haar nek lag in een vreemde hoek, maar gebroken was die niet, want toe ze bij bewustzijn kwam kon ze hem met veel pijn lichtjes bewegen.
 Haar sleutelbeen en schouderblad leken wel gebroken.
Ze kon haar benen niet bewegen. Was zij verlamd? Had ze ook haar ruggengraat gebroken?

Ze zaten daar in de bossen, de nacht viel. Draagbare telefoon bestond nog niet.
Het dichtstbijzijnde dorp lag wel
 een volledige dag stappen vandaan.
Petrova op een paard laden was uitgesloten.
Een draagberrie achter een paard aanslepen zoals in cowboyfilms was op dit terrein niet mogelijk.
Met doeken werd Petrova zo goed mogelijk
 ingebonden. Zo was haar nek toch beveiligd.
Vervolgens werd ze voorzichtig op een draagberrie gelegd die snel gemaakt was met dunne stammetjes
 van berkenbomen die je hier overal kon vinden.

Het feest was omgeslagen in een drama.

Toch werd er niet geaarzeld en stilzwijgend en eendrachtig werd de lange tocht aangevat,
alsof ze er jaren voor getraind hadden.
Er waren genoeg mannen die om beurt de berrie konden dragen. En zij die niet droegen begeleiden de berrie te paard.
 Ze maakten de weg zo goed mogelijk vrij en zorgden met hun fakkels dat de dragers genoeg licht hadden.

Als je niet wist wat er aan vooraf gegaan was,
 zou je betoverd kunnen worden door deze sprookjesachtige stille tocht door het bos.
 De dragers en ruiters waren wel geen kabouters,
maar op zijn minst was Petrova op de draagberrie
 ook met haar pijn en ingewikkeld in doeken
 mooier dan sneeuwwitje.
 Het licht van de dansende fakkels scheen
 op de ernstige gezichten en vergrootte de schaduwen tegen de achtergrond van het berkenbos.

Er werd een ruiter vooruit gestuurd. Misschien kon er dan hulp tegemoet komen vanuit het hospitaal. Liefst een dokter
 die kon vaststellen wat Petrova
 al dan niet gebroken had.
En verplegenden met echte draagberries.

Het was al ochtend wanneer Petrova 
in het kleine dorpshospitaal onderzocht 
kon worden.
Van het moment dat ze wisten wie hun patiënt was, contacteerden ze een groter hospitaal.
Uit angst zelf iets fout te doen.
Pjotr die de reis mee had gemaakt en er helemaal niet zo erg aan toe was, werd niet eens onderzocht of bekeken.

LEES VERDER IN DEEL II
Geplaatst in PJOTR DE GLOBETROTTER | Een reactie plaatsen

NIEMANDSLAND

Na regen komt zonneschijn. En omgekeerd. Dat is maar goed. Elke dag in het zwembadje spelen gaat ook vervelen. Spellen vervelen nooit. Hoewel Gloria zich blauw
kan ergeren aan ‘Mens erger je niet’. Zeker als zij verliest.
Fons niet. Dat is een echte speelvogel. Spelen is voor hem belangrijker dan winnen.
Hij speelt zelfs graag met de kaarten.
Otto wil ook mee kaarten. Hoewel hij met zijn drie jaar moeiteloos tot tien en verder telt, herkent hij de getallen nog niet zo. Of hij doet alsof.
Gloria die altijd met een ander spel wil beginnen, wou Pim Pam Pet spelen.
“Gloria, het is Pim Pam Pot”, zei Otto.
Die antwoordde geduldig en een beetje belerend. “Neen, Otto, het is Pim Pam Pet. Wanneer je zes wordt ga je naar het eerste studiejaar en dan leer je alle woordjes lezen, ook Pim Pam Pet.”
“Het is Pim Pam Pot”, sloeg Otto terug. “Kijk maar” en hij gaat met zijn vingertje
over de laatste twee lettertekens en zegt “dat is een O en een T, zoals in mijn naam.
Ik heb twee keer een O en twee keer een T. “
Overal waar hij zijn letters ziet wil hij laten zien dat hij ze kent: “kijk, mijn letters.”
Ik vermoed dat hij met Pim Pam Pot Gloria wou plagen.
Fons, de oudste van de drie, dacht er ook zo over en zat achter zijn hand te lachen.

Ik schrijf oudste van de drie en maak een onvoorstelbare telfout.

Fons, mijn oudste kleinkind dat twee weken na mijn zestigste verjaardag geboren werd,
is ondertussen de oudste van vijf.
Otto (het derde kleinkind, maar Italiaans voor acht) heeft sinds een half jaar een broertje dat hij vooraf zelf de naam ‘Lemby’ gaf, maar mama en papa vonden Titus toch beter klinken. Titus is net als Otto een keizer. Een Romeinse keizer, terwijl Otto een Duitse keizer was.
En dan is er het vijfde. Niet van Beethoven, maar van mijn oudste zoon.
Omdat het een meisje is, is zij La quinta, met een mooie naam Nona, wat dan weer
‘De negende’ betekent.  maar betekenisvoller bekend als ‘ode aan de vreugde’.
Onze vijfde, mag dan wel de negende heten, zij is in de eerste plaats het eerste van mijn eerste. Hoe kun je nog meer ‘van tel zijn’?
Titus en Nona zijn bovenal mooi en lief en levendig. Daar kan ik niet veel aan toevoegen.
Nu ze nog maar enkele maanden oud zijn kun je alleen maar vertederd toekijken hoe wonderlijk ze week na week groeien en bewegen en dingen bijleren. Geluk ligt in die kleine dingen. Later spelen ze beslist ook mee in mijn verhaaltjes tussen feiten en fictie.

Zoals Otto, die met zijn drie jaar Bingo, maar ook Memory op verbluffende wijze speelt.
In die spellen kan hij in competitie met Fons en Gloria. Hij licht de kaartjes wel snel op zodat hij alleen kan  zien wat er op staat. Je moet niet naar school gegaan zijn om tactisch te kunnen denken. Als de andere twee reclameren, doet hij sluw “wàt?”, met beide handen opzij alsof hij het evangelie leest.
Natuurlijk hebben kinderen met drie jaar al een geweldig werkend geheugen. Wellicht gaat er veel verloren hoe meer ze in hun geheugen opslaan, maar hier en nu weten ze het wel.

Zijn knuffel ‘Piet Konijn’ is helemaal versleten. Maar hij kan er geen afscheid van nemen. Zo’n twee maanden geleden, toen hij bij ons logeerde, vroeg ik hem of hij terug voor een konijn zou kiezen, mocht hij een nieuwe knuffel krijgen. Of hij ondertussen een ander lievelingsdier had.
“Ik wil een olifant”, had hij gezegd.
“Als knuffel bedoel je toch?”, had ik voor de zekerheid gevraagd. Een echte olifant, zelfs een kleine baby-olifant kan bij jou niet in de kamer. En die zijn niet zo proper, dacht ik er voor mezelf bij.
Ik beloofde van met hem naar de Zoo te gaan en daar een olifant-knuffel te kopen. Deze week herinnerde hij mij er aan. Niet gewoon van “Opi, jij had toch gezegd dat we naar de Zoo zouden gaan om een olifant knuffel te kopen?” Neen. Hij zei slim met een beteuterde blik :”Opi, mijn konijn is nu echt versleten. Ik zou nu graag een olifant als knuffel hebben.” ’s Avonds viel mijn frank: die lieve schat heeft mij subtiel bij mijn oren getrokken.
Morgen zie ik hem terug. De olifant-knuffel ligt klaar. Niet uit de ZOO wel van ‘in den olifant’. Daar zijn ze zachter en beter.

“Wie speelt er mee ‘processierups?”
Gloria had de vraag nog maar gesteld of ik kreeg al jeuk.
“Wij hebben dat op scoutskamp gespeeld. Iemand begint als processierups en die moet dan andere kindjes vangen die mee processierups worden en dan mee andere kindjes vangen tot iedereen processierups is geworden.”
“Gloria, dat lijkt me wel een aanstekelijk spelletje, maar wij zijn hier met vier in de keuken of met vijf als oma haar borduurwerkje opzij legt…”
Heel even keek ze beteuterd, maar dat duurde niet lang want ze had al een ander idee. Zij is een bron van inspiratie, zolang zij maar de touwtjes in handen kan houden.
“Wie kent er een land dat geen echt land is?”, vroeg ze.
Fons die dat raadspelletje misschien ook op scoutskamp had gespeeld, speelde er onmiddellijk op in. “Luilekkerland” flapte hij er uit.
“Neen, Fons. Dat telt niet. Dat is een sprookjesland.”
“Maar je vroeg toch een land, dat geen echt land is. Wel, een sprookje is niet echt,
dus ik heb het juist. En…Plopsaland”.
Fons begon rond de tafel te lopen terwijl hij de kabouterdans deed.
Ik weet zeker dat Otto dat nooit eerder gezien had. Hij is fan van Bob de Bouwer,
van brandweerman Sam en van Paw Patrol, niettemin danste hij mee met Fons.
Fons die het eigenlijk ook niet kende, zong:  ‘draai een keer in het rond,
stamp met de voeten op de grond, luister niet naar dat gesemmel, dat je hoort
van Gloria Kwebbel”
Otto begreep niet wat Fons zong maar zong toch duchtig zijn versie mee.

De eerste vuisten gingen in de lucht en niet voor het ritme van de dans.
Oma die op de bank zat te borduren en gevecht en gehuil voelde komen,
gooide er vlug ‘Borduria’ tussen. Mijn land is ‘Borduria’.
Fons stopte zijn kabouterdans. Hij vond grappig wat oma zei.
Omdat zij zat te borduren vond ze Borduria uit.
“Borduria bestaat niet oma”, zei Fons lachend.
“Toch wel, in de avonturen van Kuifje. Wij hadden thuis al die boeken.”

“Wie heeft er al gehoord van ‘Niemandsland’”, probeerde ik.
Ik zag aan hun gezichten dat ze ook aan mij wilden zeggen :”dat bestaat toch niet”,
maar ze keken me vragend aan, wachtend op verdere uitleg.

Niemandsland is het stuk land tussen twee grenzen. Dat is dus niet van het ene land en ook niet van het andere. Het lijkt of de landen die normaal aan elkaar zouden grenzen hun lijn verkeerd getrokken hebben. Of slordig. Dat ze wel op hetzelfde punt vertrokken, maar met hun hoofd naar de grond gericht, kijkend naar de verfborstel in hun hand, in hun land, zei ik bijna, steeds verder van elkaar wegliepen.
Omdat je zo’n grens tussen twee landen niet op een dag kunt trekken, deden ze ’s anderendaags verder op het punt waar ze ’s avonds gestopt waren.
Waar was hun collega van het andere land naar toe? Oh, die zal al vertrokken zijn.
Of zou die luie lijntjestrekker nog in zijn bed liggen? Met rugpijn wellicht.
Deze wakkere lijntjestrekker kromde de rug en trok verder. Zo gebeurde het dat er soms kilometers land tussen de twee grenzen in lagen. Niemandsland. Het land waar de smokkelaars op adem konden komen.
Weten jullie wat smokkelen is? Ze knikten. Op school hadden ze al geleerd van mensensmokkelaars.
Nu zijn er in Europa geen grenzen meer, maar vroeger had je zelfs een grens tussen ons land en Nederland. Aan de grens stond een man van de douane. Dat was geen soldaat, maar zijn uniform leek wel van het leger. Bruingroen. Aan zijn riem  droeg hij een bruin lederen tasje. Met een revolver,  dachten wij. Om ons gerust te stellen zei mijn papa dat er niks in dat tasje zat, dat hun revolver in het bureau achter slot zat.
De douaneman vroeg altijd aan iedereen: “iets aan te geven?”
Daarmee wou hij weten of wij iets over de grens wilden brengen waarvoor betaald moet worden. “Drank, sigaretten, boter?”
Mijn papa zou nooit smokkelen, dat wisten we, maar toch wij zaten op de achterbank met een rode kop te zweten. Zeker als die man ook nog vroeg: “doe die koffer eens open.”
Stel je voor dat mijn Nederlandse neven daar voor de grap iets ingestoken hadden. Een konijn, een kostuum, Karel I. Dat waren sigaartjes die ze net over de grens maakten. Een kostuum had ook gekund, want mijn oom was kleermaker.

Mijn mama keek de hele tijd achterom naar mij. Ik vreesde altijd dat zij op de vraag ‘iets aan te geven’ zou antwoorden: “ja, die tweede van links, dat is eigenlijk een Hollander, die kan ook zonder ophouden tetteren.” Maar ik zweeg als vermoord. Soms was ik toch al bijna dood. Met zes op de achterbank, kon  je nauwelijks ademen.

Wij smokkelden dus niet, hoe spannend het mij ook leek. Maar veel mensen smokkelden wel. Voor de spanning, voor het spel. Ze verstopten dan flessen jenever onder de baby in de kinderwagen, of onder de grotere kinderen, die daarmee op een opvallend verhoog zaten.
Als je de afdekdoek zou wegnemen zag je kistjes sigaren, flessen drank en ook verse haring. Geen boter want dat was niet proper.
Hoewel boter interessant was voor het prijsverschil. Nederland is een land van molens en koeien. Er waren er die een pakje boter onder hun hoed de grens over smokkelden. Vroeger droegen alle mannen nog een hoed. Als het dan warm was en je moest lang aanschuiven kon het gebeuren dat de boter op je hoofd begon te smelten. Uit die tijd komt de uitdrukking: ”hij heeft boter op zijn hoofd”, waarmee men wou zeggen: die mag doen alsof er niks aan de hand is maar hij speelt vals en dat zal wel uitkomen. Boter smelt.

“Ik zou wel in Niemandsland willen wonen”, zei Gloria. “Als het toch van niemand is
dan kan het net zo goed van mij zijn.”
“Wie gaat jou water leveren en elektriciteit. En hoe krijg jij ooit een brief. Welke postbode komt daar naar toe? ‘Aan Gloria, achter het grote bos in Niemandsland.”
Fons zag Niemandsland niet zitten.
“Och, ik zet een brievenbus net over de grens en ga winkelen in het goedkoopste
van de twee landen.”

“Waarom probeer je geen landen uit te beelden”, zei oma.
“Ja, doen we. Dat wou ik al de hele tijd doen”, zei Gloria. “Mag ik beginnen?”
Zij dacht na. Iedereen wachtte.
“Ik weet het, ik weet het.”
Ze stapte zelfzeker naar de muur.
“Je mag niks zeggen, hé Gloria.” Fons wou het vooral voor hem zelf spannend maken.
Ze trok een denkbeeldige lijn hoog boven haar hoofd. Dan schoof ze met haar hand traag naar beneden, om met gestrekte vinger het laagste punt aan te wijzen.

“Is dat een land, dat is de muur…”
Met pret in haar ogen en haar mond in een streep, knikte ze en herhaalde de uitbeelding. Hoog, lager, lager en dààr.
“Ja natuurlijk”, zei Fons “Nederland” “Is het juist?”
“Het is Nederland. Ik weet er nog een, mag ik nog ‘s.”
“Het is eigenlijk mijn beurt”, zei Fons, maar Gloria was al opnieuw aan het uitbeelden.
Ze wees naar de groene zetel.

De zetel is voor hen al jaren een trampoline. Het leder verslijt, maar de veren blijven perfect dienst doen. Soms veren ze bij het springen zo hoog op dat ze met hun voeten aan de hoofdsteun geraken. En natuurlijk doen ze niet liever dan op de rugleuning staan. Met z’n drieën om dan samen op de zitting te springen. Ze weten dat het mag en leven er zich al jaren op uit. De zetel geeft geen krimp.

“Zetelland” zei Fons.
“Dat bestaat niet”, reageerde Gloria meteen.
“Het moet toch een land zijn dat geen echt land is?”
“Ja, maar Zetelland, daar heeft niemand van gehoord. Bobbejaanland is ook geen echt land, maar iedereen kent dat wel. Je moet het kunnen raden.”

Het duurde. Otto wou al iets anders gaan doen. Dit was geen spelletje voor hem. Hij kende Borgerhout en Berchem, maar waren dat landen?
En toch. Voor Fons de uitbeelding van Gloria kon raden, kwam Otto de kamer terug binnen en zei :”Legoland”, om onmiddellijk terug te gaan naar de andere kamer waar hij met Lego was beginnen spelen.
“Wow, Otto”, zei Fons bewonderend “ga jij mij helpen?”, maar Otto keerde terug naar zijn Lego.
“Fons ik geef je nog een extra tip.” Gloria wees opnieuw naar de groene zetel en haalde dan uit de kleurpotlodendoos een groen potlood.
“Groenland”, riep Fons opgelucht.
“Nu is het aan mij”, en hij dook in die groene zetel en sloot zijn ogen.
Otto die de duik van Fons had gezien nam ook een aanloop en dook bovenop Fons.
Die schrok even want hij was aan zijn uitbeelding begonnen, met gesloten ogen.
“Fons, doe jij nog mee”, zei Gloria die nog niet doorhad dat Fons al bezig was uit te beelden.
Nog met zijn ogen toe trok hij een angstig gezicht en begon heen en weer te schudden. Otto schudde mee. En dan trok hij een rustig blij gezicht.
Gloria stond er op te kijken en zuchtte.
“Ik denk dat hij aan ’t dromen is”, fluisterde oma zachtjes.
“Dromenland” riep Gloria toen.
“Juist. Maar ik mag er ook twee.”
Fons wachtte niet op antwoord en ging op zijn knieën zitten. Hij sloot weer zijn ogen
en vouwde zijn handen tot gebed. Omdat er niet direct een reactie kwam duidde hij
met zijn hand op zijn rug alsof daar vleugels zaten.
Opnieuw stak oma een handje toe.
“Gloria, jullie zijn er deze zomer met vakantie geweest.”
“Oh ja, Engeland, maar dat is dan engel-and, daar is een ‘l’ te kort.”
“Ja, zeg Gloria, het is maar een spel, hé. En je zegt toch Engeland en niet engel-and?”

Het was tijd voor een ijsje. Ze smulden in stilte. Je zag dat ze over nog straffere uitbeeldingen nadachten.
“Ik weet nog een heel grappige”, begon Fons nog voor de anderen hun ijsje op hadden.
Hij vond het zelf zo goed dat hij er niet kon mee wachten. Hij trok een keukenschuif open en haalde er een koekenpan uit. Daar stapte hij heftig ‘ja’ knikkend mee naar Gloria en Otto.
“Japan” riep hij zelf glunderend.
“Met daarjuist Engel-and te splitsen kwam ik op Ja-pan.”
En welk land is dit dan ? Gloria trok met haar vingers haar ogen in spleetjes.
“China, maar dat is na-apen”, waarop Otto een aapje nadeed.
“Apenland” riepen Fons en Gloria samen.

“Opa weet jij nog een land?”
Ik fluisterde Turkmenistan in haar oor.
“Opààà” zei ze kwaad en ze trok haar wenkbrauwen bijna tot onder haar ogen.
“Dat was een grapje, Gloria” zei ik vlug. “Luister, hier komt de echte tip.”
Ik fluisterde weer in haar oor. Nu trokken haar wenkbrauwen op en haar smile
ging van oor tot oor.
Ze deed een kip na op haar erf. Kop naar beneden, graantje meepikken en dan zich makkelijk zetten. Veertjes op zijn plaats. Een beetje met de poep schudden en dan
pakte ze iets van onder haar poep. “Kakaland” lachte Otto. Gloria heeft haar kak gepakt.
“Ottoooo”, zei oma, maar verder ging er geen aandacht naar want Fons stak zijn vinger op alsof hij in de klas was, zo tevreden was hij dat hij het gevonden had.
“Een eiland!” “Juist!”
Het gaf hem een idee. “Otto, wil jij ook iets uitbeelden?”
Omdat het van Fons kwam, wou hij toch maar meedoen. Maar wat moest hij met landen. Hij vond zichzelf grenzeloos.
Nadat Fons Otto iets in zijn oor gefluisterd had, kroop Otto op de rugleuning van de groene zetel. Hij hield een hand voor zijn oog. Daarna deed hij alsof hij met een éénoog-verrekijker over de horizon tuurde, zoals hij al dikwijls gedaan had. Wanneer de zetel zijn piratenschip was en de bovenrand van de rugleuning het kraaiennest.
Toen sprong hij van de zetel en liep naar de hoek van de kamer waar zijn piratenvlag opgerold stond. Iedereen wist al welk land hij aan het uitbeelden was, maar liet hem met plezier zijn toneeltje verder opvoeren. Hij klom terug naar zijn kraaiennest, ditmaal minder vlot, want hij had nu ook een houten been, een papegaai op zijn schouder, nog steeds maar één oog en een echte piratenvlag bij zich die groter was dan hijzelf.
Daar stond hij. De piraat. Hij wees naar Gloria voor het eiland-gedeelte.
“Zou het ‘pirateneiland’ kunnen zijn” zei Fons voorzichtig terwijl hij zelf het woord
in Otto zijn oor had gefluisterd. Otto sprong van de zetel en omhelsde Fons alsof hij hem in twintig jaar niet gezien had.
Wij lachten. Otto glunderde. Hij had toch maar mooi aan dat stomme landenspel meegedaan. En dan verdween hij weer.

Oma was aan het opruimen om zo dadelijk de tafel te dekken.
Plots stond Otto daar terug. Hij was naar boven in de kasten gaan rommelen.
Daar stond hij voor ons met zijn armen gekruist en een air van “haha, jullie denken
dat ik jullie spelletje niet doorheb…”
Niemand van ons kon een woord uitbrengen. Verbluft dat we waren om zoveel genialiteit. Bevreesd ook dat we zouden stikken van het lachen.
Op zijn voorhoofd had hij met zo’n blokje dat ze voor de interlands uitdeelden, de Belgische driekleur geschilderd.
Voldaan keek hij naar ieder naar ons. Moest hij het  woord “schaakmat” kennen zou hij het misschien nu gebruikt hebben. In de plaats zei hij “perfect”, zoals hij alleen dat kan zeggen.

Hugopa
5 augustus 2019

 

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen