De kop van Jut

Zo voelde ik mij de voorbije maand. In geen tijd was er iets op mijn kale hoofd
aan het groeien dat aanvoelde als een open wonde. Ik was er niet gerust in.
Ook al noemde Otto (4j) het liefelijk het “toppeke” van opa.

“Wegsnijden, zei de huisarts, en wel snel. Je hebt een PCC op je hoofd, een plaveisel carcinoom, de meest voorkomende vorm van huidkanker.”

Huidkanker, ik? Wat moet ik daar bij denken? Dat ik voor de verpakking kies in plaats van voor de inhoud? Of dat ik het weer groots zie? Onze huid is immers ons grootste orgaan. Een zak die ons van kop tot teen samen houdt. Die snij je niet zo maar eventjes weg. Als je ons vel zou uitrollen heb je een ruim vloerkleedje, groot genoeg om de salontafel breeduit te onderlijnen. En met mijn uitschuif-buik is er nog ruimte voor een bijzettafeltje.

De chirurg vertelde  ook dat mijn ‘toppeke’ de optelsom is van herhaalde beschadigingen veroorzaakt door UV-licht. Typisch voor buitenmensen zoals boeren en zeemannen.
Ik ben noch het een noch het ander. Ik ben een huismus. Iemand die in de schaduw staat. Als het niet van een ander is, dan toch van een parasol of boom. Ik heb nooit op een zonnebank gelegen en de tijd dat we op het podium Black Light gebruikten ligt meer dan vijftig jaar achter ons.


Zou dit het perpetuum mobile van de oudjes zijn?

Ik begon het jaar in het ziekenhuis met geblokkeerde nieren. Dan slaat Corona toe. Dat probleem is er voor iedereen, maar samen met mijn vrouw kunnen we acht redenen aanvinken waarom wij extra moeten opletten. Vervolgens wordt mijn vrouw getroffen door baarmoederkanker. Met een zware operatie en bestraling als gevolg. En nu zij er zo goed als bovenop is, begint er weer voor mij een nieuw ‘hoofdstuk‘ met die PCC.

Gelukkig had ik snel een afspraak bij de chirurg. ‘Kun je hier morgenvroeg om zeven uur zijn? Dan neem ik jou onder handen nog voor ik aan het grote werk begin.’
Ik heb niet geaarzeld.

‘We gaan de tumor ruim verwijderen dan is de kans groot dat het probleem voor nu
is opgelost. Blijkt dat we verder moeten snijden, dan zullen we een stukje huid moeten transplanteren.’

Ik was er rustig naar toe gegaan, maar bij die mogelijke transplantatie sloeg mij verbeelding toch even op hol. Waar gaan ze huid wegnemen? Van mijn bil, van mijn buik? Daar staat haar op. Minder dan op mijn kin of op mijn tanden, maar toch. Ik zag al een kleine zode stekelhaar op mijn voor de rest kale knikker.

De ingreep verliep onder lokale verdoving. De chirurg praatte honderduit.
Ja, hij woonde als kind bij ons om de hoek. Ja, hij had de grootste appreciatie voor mijn vrouw die hoofdverpleegkundige van het OK was toen hij daar als stagiair begon. Interessant allemaal, maar ik had liever gehoord dat hij zich in stilte op zijn snij- en naaiwerk zou  focussen.

Toen hij de hechtingen wel erg stevig aantrok en ik even reageerde, zei hij laconiek: “Wil je liever als spaarpot door het leven gaan? Wees blij dat ik jou oren iets dichter bij je hoofd aan trek…”
Ik moest maar vertrouwen hebben. Ik vertelde de verpleegster die me van het OK wegreed
dat ik mij Wiske voelde wiens eierkopje strak naar boven werd samengehouden door haar strikje. Ze zei met zin voor empathie: “Maar Suske toch.”

Maar het is zo. Alles trekt. Mijn wenkbrauwen, een hoestje, een geeuw, zelfs wanneer ik op de pot zit te drukken trekt mijn hoofd mee. Van kop tot kak zijn we één grote zak.

Het labo liet weten dat er genoeg werd weggesneden.
Ik moet uit de zon blijven en om de zoveel maanden 
op controle naar de dermatoloog.

Ondertussen heb ik een spinnenkop.
Het lijkt of de spin die in mijn vorig verhaal “Spinola” op de hoofdsteun in de auto van vakantie mee naar huis kwam, zich finaal in mijn hoofd heeft genesteld. 
Maar ook dat gaat voorbij.
Wat blijft is dat ik altijd en overal
een streepje (van) voor zal hebben.

HugoBe
20 sept 2020

 

Dit bericht is geplaatst in Dagklapper. Bookmark de permalink.