Bidon collé

“Wat is een ‘bidon collé’, opa? “ De tv-commentator had net ‘bidon collé’ geroepen alsof er een bom ging ontploffen. “Bidon collé’, en dan nog over zo’n afstand… dat mag niet, hé. Ik ben benieuwd wat de jury daar van gaat zeggen.”

Het was niet mijn bedoeling van samen naar de Tour te kijken. Alleen eventjes het verloop van de rit bekijken en dan de tv uit. Maar onze lieve vrienden willen toch alles weten. Ook al is het van de koers.

“Wel”, begon ik, “bidon collé” is Frans voor een drinkbus die plakt, maar eigenlijk wil het ‘vals spelen’ zeggen. Daarom riep de commentator het zo luid.
Bergop fietsen is heel zwaar. Omdat de renners niet helemaal uitgeput zouden raken, moeten ze de hele tijd eten en drinken.  Dat wordt hun langs de weg aangegeven in een zakje, de musette. En je hebt ook al gezien dat ze drinkflessen krijgen van op de motor of van uit de volgwagen van hun ploeg. En daar wordt al eens vals gespeeld.
De renner doet of hij de bidon niet kan aannemen. De chauffeur in de auto wil de drinkfles ook niet laten vallen en duwt op die manier de renner even vooruit. Soms  geeft die chauffeur dan nog ‘s extra gas waardoor de renner snel vooruit schiet op de berg zonder dat hij er moet voor trappen. Dat is een ‘bidon collé’. En dat mag niet.

De kans is klein dat ze het niet met opzet deden. Dat er iets gebeurde dat die drinkfles deed kleven zodat noch de chauffeur noch de renner ze los kon laten. Ik denk dat dat alleen mogelijk is als ze daar en dan op dat moment net boven een magnetisch veld reden. Ja, dan kunnen ze er niet aan doen. Maar ik twijfel dat dit hier het geval was.

Over heel de wereld zijn er wel magnetische velden, maar hoe toevallig zou het zijn op die plaats, op die berg in de Tour?

Een magneet ken je. Vroeger noemden we dat ‘plakijzers’. Omdat ze alleen op ijzer plakken. Je hebt zeker al geprobeerd een magneetje op hout of op plastiek te plakken. Dat gaat niet. Kijk naar jullie tekeningen die we met kleine magneetjes ophangen aan de chauffage en niet op de muur ernaast of op het raam. Waarom lukt het alleen op de chauffage? Omdat de chauffage van ijzer is.
Een magneetveld kun je niet zien. Het is als een onzichtbare muur die uit de aarde komt en waar alle ijzer blijft aan plakken.

Jullie kennen ook al een kompas. Een kompas werkt op de magnetische velden van de aarde. Zo kunnen we zien waar het Noorden ligt. Een kompas is belangrijk voor de schepen om hun weg te zoeken.
Duiven en vele andere vogels, maar ook dolfijnen, schildpadden, haaien en walvissen vinden hun weg over soms duizenden kilometers door de magnetische velden.

Ik heb ooit al eens verteld van de Bermuda-driehoek waar schepen en vliegtuigen in de oceaan verdwenen. Men zegt dat daar scheuren zijn in de bodem en daardoor het grootste magneet in de aarde al wat ijzer is naar beneden trekt.

Piratenschepen waren nog van hout, maar hun kanonnen en kogels waren van ijzer.
Uit logboeken van een kapitein weten we dat  in die Bermuda-driehoek die kanonnen plots naar voor schoten en hun kanonballen gewoon in zee knalden. De kapitein werd bijna gek toen hij zag dat ook de kanonnen zelf een na een in zee verdwenen.
Gelukkig had hij maar zo’n fijn haakje aan zijn pols om zijn snor te krullen of hij zou ook in het water zijn verdwenen. Toch voelde hij hoe zijn haak bijna van zijn hand gerukt werd. “Maak dat we hier wegkomen”, brulde hij naar zijn matrozen.
Het was de eerste melding ooit van de Bermuda-driehoek.

Toen er later schepen van metaal gemaakt werden verdween het ene schip na het andere de dieperik in.
“Blijf daar weg”, was de enige raad die men kon geven.

Makkelijk was dat niet, want aan de voet van Amerika, boven Cuba, Haïti en Jamaïca werd er veel gevaren. Men wist alleen dat het magneetkompas daar plots niet meer werkte. En dat er gassen uit de bodem naar boven stegen waardoor de schepen niet meer door het water gedragen werden en zonken in een water dat wit werd als melk. Die gassen stegen hoger in de lucht waardoor de vliegtuigen niet alleen geen kompas meer hadden om hun weg te zoeken, maar ook niet meer konden zien waar ze vlogen.

Juan de Bermudez was de eerste man die op de Bermuda eilanden woonde. Hij had er een winkeltje waar hij korte broeken tot boven de knie verkocht.
In zijn dagboek schreef hij dat de bodem altijd in beweging was en dat er volgens hem een gigantische soort walvis, hij noemde hem de oceaanbodemwachter, altijd heen en weer schoof over de bodem om de grootste gaten af te dekken.

Met zijn broeken zou Bermudez beroemd worden, maar wat hij over de oceaanbodem vertelde zullen we maar stilletjes vergeten.

Jullie zullen nog wel leren dat de aardkorst onder de oceanen in grote stukken verdeeld is, stukken van soms meer dan een miljoen kilometer groot. Tektonische platen noemen we dat, en die zijn altijd in beweging en wringen tegen elkaar en schuren over elkaar.  Er kunnen aardbevingen onder zee door ontstaan, waardoor de oceanen nog grotere golven tonen tot nu en dan een tsunami.

Die oceaanbodenwachter zal zo’n kleine plaat tussen de grote platen geweest zijn, die eeuwig over de spleten en spelonken in de kilometers diepe bodem van de oceaan heen en weer schoof, misschien vastgehouden door dat grote ‘plakijzer’  in de aardbodem.

Op die oceaanbodenwachter kleefden tal van schepen en vliegtuigen die in de loop der tijden op geheimzinnige wijze in het water verdwenen. Met al die versieringen van vliegtuigen en schepen beeld ik het mij in als de grootste kerstboom op aarde, diep gelegen op de bodem van de Atlantische oceaan. Zeker als de lichtjes bleven branden.

Magnetische velden moeten niet altijd zo spectaculair zijn. Maar ze kunnen wel alles wat met computers gestuurd wordt,  tot vliegtuigen toe,  flink in de war sturen en helemaal ontregelen. En het vervelende is dat we ze niet kunnen zien. Tot ze plots een bidon collé veroorzaken.

We hebben allemaal al wel eens meegemaakt dat de haartjes op onze arm rechtop gaan staan of dat het haar op ons hoofd in pieken naar alle kanten gaat staan. Of dat we iemand aanraken en ‘aauw’ een elektrisch schokje voelen dat zelfs een knetterend geluid maakt. We zijn dan elektrisch geladen door de magnetische velden. De eerste keer schrik je, maar dan weten we wat dat is en doen daar niet flauw meer over.

Maar vroeger hadden de mensen daar allemaal nog niet van gehoord en hadden ze van alles bang en vertelden verhalen om elkaar nog meer bang te maken.

Zo is er een verhaal, waarschijnlijk  over magnetische velden, maar vooral over een soort monster, half mens half vis, dat meestal ‘stinkende Ferre’ werd genoemd, maar ook soms ‘rotte zeeduivel’. Dat waren geen lieve namen, maar het moet een afschuwelijk beest geweest zijn. Of beesten, want niemand had er een idee van of er maar zo eentje was of dat de aarde erdoor overspoeld werd.
Misschien kwamen ze wel uit de Bermuda-driehoek en waren aan land gekomen om als ijzervreters het teveel aan ijzer dat tegen de magnetische velden plakte op te ruimen.
Ze waren uit de zee aan land gekomen en steeds verder veranderd, zoals wij zelf ook ooit  simpele vissen waren die aan land kwamen. Ooit bevond het leven zich trouwens uitsluitend in zee.

Maar terug naar onze stinkende Ferre. Uit beschrijvingen weten we dat hij moeilijk kon lopen. Waarschijnlijk waren zijn staartvinnen nog niet voldoende tot voeten omgevormd. Wat hem wel erg op een mens deed lijken was zijn neus. Die stond tussen zijn ogen, die visachtig ver naar buiten stonden, maar zijn neus was buitengewoon groot én… stond onderste boven.
Boven zijn ogen en die neus waren erg vooruitstekende schubben. Waarschijnlijk om te verhinderen dat er van alles in zijn neus zou vallen. Zijn vinnen links en rechts waren al vroeg vervormd tot armpjes met grijphanden en als hij zijn neus vastpakte leek het of hij rustig een pijpje stond te roken.

Ridders die met hem in contact waren geweest waren er van overtuigd dat zijn neus onderste boven stond zodat hij zijn eigen adem niet zou ruiken. Want die stonk ongelooflijk. Niet zo maar een beetje, maar de ergste stank die men zich kon inbeelden. Ferre was een ijzervreterke eerste klas. Wij denken dat het Franse ridders waren die de naam Ferre gaven, want Fer is Frans voor ijzer.

Onze stinkende Ferre leefde van ijzer. En om dat te kunnen verteren moest zijn maag de meest afgrijselijke sappen aanmaken.  Als Ferre een boerke liet, vielen de echte boeren achterover. Zijn stinkende adem was zichtbaar als een bruingroene walm.
Wij kunnen ons nu afvragen of die ijzervreterkes ooit aan het grote magneet van de aarde in de Bermudadriehoek waren ontsnapt. Of dat zij deel waren van een groot plan om overal ter wereld het teveel aan ijzer dat aan de magnetische velden kleefden op te ruimen.

De ridders van vroeger hadden er geen idee van. Ze waren als de dood voor die vismens met een ondersteboven neus onder een gigantische vooruitstekende wenkbrauw.

Hoewel ze veel groter waren dan Ferre, waren ze in paniek wanneer ze oog in oog kwamen te staan met stinkende Ferre. Omdat ze van hun collega-ridders gehoord hadden dat dit vreemde schepsel graag een ridderke in harnas tussen zijn boterham legde.
IJzer: njam, njam, lekker, lekker.

Je kon als ridder rustig een wandelingetje met je paard aan het maken zijn en plots op die vreselijke vis met zijn stinkende adem botsen. Het leek of die uit het niets kwam of dat die in de aardspleten verborgen zat.
Eén wolkje was genoeg om je paard te laten flauwvallen. Paarden hebben een veel sterkere reukzin dan de mens.

Eens van hun paard gevallen liepen die ridders in hun ijzeren maliënkolder er als houten klazen bij. Ferre stapte dreigend op hen af en blies met zijn bruingroene adem in hun gezicht terwijl hij een hoog snerpend geluid maakte, ‘Riiihi, riiihi, riihi’.

Ferre wist waar de magnetische velden uit de aarde opstegen. Met zijn stinkende adem dreef hij die lekkere ijzeren mannetjes daar naar toe. En als zij met hun harnas onbeweeglijk tegen de magneetwand hingen, begon ons stinkertje grinnikend met wilde ogen hun harnas op te vreten. Aan de ridders zelf raakte hij niet. Hij was ten slotte een ijzervreter. Alleen hun ijzeren polsbandjes at hij niet op. Daarmee bleven de arme ridders aan de magneetwand hangen. Huilend in hun middeleeuwse niet zo ridderlijke onderbroek.

Daar moest ik allemaal aan denken toen ik overwoog of er nog een andere reden dan vals spelen zou zijn voor een ‘bidon collé’ met ‘ijzerhoudende’ sportdrank.

 

Hugopa
1 augustus 2019

 

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen

DE VERDWENEN SNEEUWLEEUW

Ze hadden de leeuw niet opgemerkt. Nochtans was die groter dan een echte leeuw.
Hij stond in de inkomhal. Zonder achtergrond, zonder witte kader. Helemaal vrij bij de buitendeur. Maar Fodie, Glodie en Otti hadden in het stripmuseum alleen aandacht voor de stripfiguren waarin ze zich wilden verkleden.

Voor Fodie was het makkelijk. Net voor de vakantie had hij voor het eerst zelf zijn haar geknipt. Hij had gelezen hoe Jommeke dat deed. Met een slakom op zijn kop. Het haar dat er onderuit stak knipte hij af. Zo simpel was dat. Ook de kleding was simpel.
Een zwarte korte broek, een wit hemdje en een blauw truitje zonder mouwen met V-hals.

Glodie wou zich verkleden als professor Zonnebloem. Met een kale pruik, een snor met puntbaardje en een brilletje leek ze al op Tournesol nog voor ze de lange groene jas en hoed had aan getrokken.

Otti twijfelde. Fodie en Glodie vonden hem perfect als Urbanus, met die te grote broek
en het rennerspetje, maar Otti zag zichzelf meer als kapitein Haddock, hoewel die rolkraagtrui te veel aan zijn keel pikte. Dan toch Urbanus?
“We zullen vragen of ze bij jou een stoppelbaard schminken.”
Gelukkig kende Otti de echte Urbanus niet, dus luisterde hij voor één keer naar de goede raad die Glodie hem altijd wil geven. Iedereen zei dat hij er zo grappig uitzag, dus kon hij er zelf ook mee lachen. Lol moet je zelf tappen, wisten zij al heel jong.

‘s Anderendaags hoorden ze dat er een leeuw was ontsnapt uit het stripmuseum.
Een leeuw van karton, waar stond die dan? Die hebben wij niet gezien.
“Zou de leeuwentemmer van Suske en Wiske er nu achteraan gaan?
Misschien was het wel de Lion King die in de cinema naar zijn nieuwe film
wou gaan kijken? Wie weet is het een Vlaamse Leeuw die het hier helemaal beu is?”
“Dan gaan ze die ’s nachts niet vinden, want het is een zwarte.”
Otti hoorde Fodie en Glodie bezig.
Hij kende al die leeuwen niet. Toch gooide hij zich in het gesprek met de opmerking
dat zwarte leeuwen niet bestaan.
“Toch wel, een Vlaamse leeuw is altijd een zwarte”, antwoordde Fodie, niet beseffend
hoe slim zijn antwoord was. “Ja, maar waarom zwart?”
Glodie ging het eens uitleggen.
“Weet je, Otti, bij ons wonen geen leeuwen, die wonen in Afrika, waar de mensen zwart zijn,
en toen ze bij ons een leeuw op onze vlag wilden zetten, hebben ze hem zwart gemaakt om aan te tonen dat die eigenlijk van Afrika komt…”
“Ja, dat zal zo zijn…”, zei Fodie spottend. “Als jij het dan allemaal toch zo goed weet, Glodie, vertel dan eens hoe het kan dat een getekende leeuw uit een stripverhaal kan ontsnappen?”
“Misschien hebben dieven hem gestolen?” kwam Otti vlug tussenbeide.
“Dat kan natuurlijk”, zei Glodie. Ik geloof ook niet dat er een leeuw ontsnapt is. Je weet toch dat er iedere zomer van alles te doen is op het strand. Die zogezegde ontsnapte leeuw is volgens mij zo een stunt, een spel is voor kinderen…. “
“Jaja, wie vindt het eerst de papieren tijger, de getekende leeuw, de schat van Bramaputra…”

Via de luidsprekers op de dijk werden de vakantiegangers gevraagd van uit te kijken naar een papieren leeuw van anderhalve meter hoog en bijna drie meter lang. Ze werden aangeraden van hem niet te aaien of te voederen, en hem vooral niet proberen te vangen. En van ’s nachts binnen te blijven. Leeuwen slapen in de dag, maar trekken ’s nachts op jacht.
“Dat is niet juist”, zegt Glodie, en ze begint te zingen van “a-wimoweh, a-wimoweh…
in het dorpje, het kleine dorpje daar slaapt de leeuw vannacht…” Zie je wel, niet alle leeuwen gaan op jacht in de nacht.”
Ze moeten er samen om lachen, maar dan gaat Glodie een beetje zenuwachtig verder…
“Maar stel eens even dat het waar is, kan die leeuw dan te voet tot bij ons geraken?”
“Wij zijn met de auto naar het stripmuseum gereden, maar ja, als die leeuw absoluut naar hier wil komen kan hij makkelijk de kusttram nemen…”, plaagde Fodie.

Toen het donker werd en lang nadat ze gingen slapen probeerden ze elk om beurt de anderen te overtroeven en doen schrikken met hun leeuwengebrul. Maar wanneer oma even langs buiten aan hun raam ging krassen gilden ze met drie luider dan ze tevoren de leeuw hadden proberen na te doen.

’s Anderendaags waren ze de leeuw vergeten en speelden ze het spel dat ze altijd speelden op het strand. Dat wil zeggen, ze graven een zo diep mogelijke put en proberen dan de zee daar in te laten weglopen, zodat ze eindelijk te voet naar Engeland kunnen stappen.
Toen dat weer eens niet lukte waren ze bereid van een eind over het strand naar de hoge duinen te wandelen.

Ze kwamen verklede politiemannen tegen in uniformen van vroeger met een grote snor zoals de detectives Jansen en Janssen bij Kuifje. En in plaats van een vergrootglas hadden die allemaal een grote vlakgom bij…
“Zie je wel dat het een spel is”, zei Fodie. “Gisteren maken ze de mensen een beetje bang en nu doen ze onnozel met grote vlakgommen.”
Gaan ze die leeuw weggommen, zodat de mensen op het strand hem niet kunnen zien?”

Boven hen kwam een helikopter cirkelen. Er hing iemand half naar buiten die de duinen afspeurde.
“Ga hier weg”, riep Otti naar de helikopter. “Ga de dieven pakken”,
“of ga pintjes pakken” riep Fodie er lachend achteraan.
“Kindjes pakken?”, wat zeg jij nu, Fodie.” “Pintjes, Godie, pintjes, geen kindjes.”
Het was alsof de piloot hen kon horen, want de heli draaide weg en verdween uit zicht.

Fodie, Glodie en Otti liepen de duinen op en sprongen en rolden terug naar het strand.
“Oma wil jij onze schop bijhouden, oma wil jij onze sandalen bijhouden, oma mogen wij onze T-shirt uitdoen?”
Oma liep als een lastezeltje onderaan de duinen over het strand, want ze had ook nog drinken, koekjes en fruit mee in de rugzak, een opvouwtentje, emmertjes, twee vliegers, een bal en nu ook hun schoenen, schoppen en kleding.
Ze keek naar omhoog en zag de koters ravotten. Met een gerust gemoed zette ze zich neer en tuurde naar de zee.
Ze had er geen idee van wat er boven op de duintop tussen de blauwe lucht, het groene helmgras en fijne duinenzand gebeurde.

Want boven haar, tussen het helmgras, vlakbij het duinenpad stond de ontsnapte leeuw. Zomaar. Vlak voor de neus van de kinderen. Veel groter dan hen.
Natuurlijk schrokken ze wel, maar bang waren ze niet. Want die leeuw stond daar maar.
Van papier of karton. Zonder te bewegen.

Otti bleef toch maar achter Fodie en Glodie staan, terwijl hij een stokje naar de leeuw gooide.
De leeuw zijn bek ging open, maar je hoorde niks. Er kwamen, net zoals in een stripboek, grote letters uit zijn muil, groen met een zwart randje. ‘GRAUW’ kon je lezen.
“Kijk, mijn letter”, was het eerste dat Glodie zei.
“Natuurlijk”, zei Fodie, altijd als iemand probeert te brullen gebruikt die jouw letter.
“GRRR”, reageerde Glodie.
”Stel je voor dat hij jouw letter zou gebruiken, dan zou hij “FLAUW” brullen.”
Daar kon Fodie niet mee lachen. Hij stapte weg. Glodie liep achter hem aan.
“Hé, laat mij niet alleen bij de leeuw”, riep Otti hen achterna. “Kom terug…”

Fodie kwam terug en liep voorbij Otti tot vlak bij de leeuw.
“Waarom doet men daar zo druk over, dit is een papieren leeuw, die doet toch niks?”
Uit zijn Vespa-tasje dat Fodie altijd bij zich droeg, nam Fodie een viltstift.
Hij ging tot bij de leeuw en schreef op zijn vel : ’dit is geen vos’. En hij schreef er
de Franse vertaling bij: ‘ceci n’est pas une pipe’. Dat had hij ergens op een affiche gelezen.
Mag ik ook iets schrijven vroeg Glodie en ze schreef: “de leeuw van Vlaanderen”.
Otti die nog niet kon schrijven, wou vlaggetjes aan zijn staart tekenen.
“Dat kan niet”, zei Glody, “want de leeuw is uit zijn achtergrond ontsnapt en dan kun je naast zijn lijf niets bijtekenen.“ Otti zette er dan maar een paar snorharen bij.

“Moeten wij nu naar de politie?
”Ja, waarom dan?”, zei Otti ook nu.
“Als je iets gevonden hebt, breng je dat best naar de politie”, zei Glodie.
“Waarom mag die leeuw niet aan zee blijven? Wij hebben hem gevonden,
dus wij mogen toch kiezen wat er mee gebeurt?”
“Kunnen wij hem niet verstoppen?” vroeg Otti…
“Oma heeft in de rugzak kleurboeken mee en de doos met kleurstiften. Daar zitten ook tintenkillers bij. Misschien kunnen we zijn kleur wegwissen, dan valt hij al minder op?” Twee tintenkillers zaten er in de doos. Om die grote leeuw weg te wissen hadden ze er misschien wel honderd nodig. Otti veegde de snorharen weg die hij te veel getekend had.

Ik heb een idee”, zei Fodie. “Als we nu eens proberen van de kleur weg te krabben?
Die leeuw is niet gedrukt op karton, maar op een grote zelfklever die dan op het karton gekleefd wordt. Die moeten we er toch kunnen afkrabben? Oma doet dat ook altijd met etiketten op flesjes. Zij heeft er de nagels voor. De kunst is van gelijkmatig te trekken, zegt ze altijd.”

Met drie zetten ze zich aan het werk.
“Laat ons oma roepen, die krabt die leeuw zo weg…”
“Neen, we moeten het zelf doen. Eens we de rand los hebben kunnen we met drie gelijkmatig trekken”

Het was een groot werk. Soms passeerden er wandelaars. Ze hadden afgesproken dat ze dan met zand naar elkaar zouden beginnen gooien, dan zouden die wandelaars wel met een grote boog rond hen heen lopen.

Beetje bij beetje trokken ze de leeuw los van zijn karton. De grote zelfklever plakte onmiddellijk vol zand en flapperde in de wind.
“Laat ons er touwtjes aan maken, dan kunnen we hem in de lucht laten als een reusachtige vlieger…” Ze wisten dat oma altijd een reserveset touw bij had, voor wanneer er iets met de vlieger zou mislopen.
“We maken een touwtje vast aan de vier hoeken en eentje extra aan zijn kop. Na een paar meter brengen we ze samen aan één touw dat we dan van op de grond besturen. Wanneer de leeuw hoog genoeg is in de lucht, houden we hem daar een tijdje vast, zodat iedereen op het strand kan zien waar de ontsnapte leeuw uithangt en dan… dan laten we hem los, en verdwijnt hij in de wolken of vliegt hij in zee. In ieder geval verdwijnt hij voorgoed. “

Ze waren ver van het drukke strand, maar toen ze de leeuw in de lucht gekregen hadden hoorden ze tot in de duinen de mensen joelen.

Nog nooit hadden ze zo een pret gehad bij het vliegeren. En deze vlieger hadden ze helemaal zelf gemaakt.
“Otti jij mag zeggen wanneer we hem loslaten”.
Otti glunderde. Hij zette één voet op een zandbergje, hield zoals gewoonlijk zijn linkerhand in zijn zij en riep dan naar Fodie en Glodie: “piraten, zijn jullie er klaar voor?” Die brulden terug
“ ja kapitein, alles klaar voor de start.”
“Maar neen, ik moet ‘start’ zeggen, oké?”
“Oké!” en toen hij “start” riep, juichten ze alle drie alsof ze net een raket naar de maan hadden gestuurd.

Daar stond de leeuw nu, kleurloos, alleen nog in wit karton. “Kijk, dat is een sneeuwleeuw” zei Otti. Wanneer het nu zou sneeuwen en alles wit werd dan zou je de sneeuwleeuw niet meer zien.” “En dan wij staan hier in de sneeuw in ons zwembroek”, lachte Glodie.
“Glodie, Fodie en ik dragen een zwembroek. Meisjes dragen een badpak of een bikini”, verbeterde Otti haar weer.

“We moeten hem camoufleren”, zei Fodie.
“Wat is dat camoufleren”, vroeg Otti.
“Dat is onopvallend maken, verdoezelen, laten opgaan in de achtergrond. Weet je, soldaten hebben altijd een camouflagepak aan van bruin, licht en donker groen.
Als zij dan in de natuur zijn kun je hen bijna niet zien..”
“Het is het makkelijkst wanneer we hem daar laten staan en dat wij duingras op zijn buik schilderen met daarboven blauwe lucht en we geven hem zandkleurige poten.
” “Goed idee, Fodie, dan moeten we morgen onze verfdoos meebrengen, maar wat doen we dan ondertussen met onze sneeuwleeuw?”

“Laten we hem platleggen en met zand bedekken. Ik ga aan opa vragen of hij naar het huisje wil rijden voor onze verfdoos en alle borstels die we hebben, liefst de grootste
en een extra emmertje water. Ik zal zeggen dat we een verrassing voor hem maken die hij pas achteraf mag zien, dan doet hij dat wel voor ons.”

Opa had nog extra verfjes gekocht. Niet de kleuren die ze nodig hadden, maar dat kon hij niet weten. Opa en oma waren heel benieuwd wat Fodie, Glodie en Otti met verfjes moesten in de duinen, maar beloofden van niet te komen kijken vooraleer hen geroepen werd dat de verrassing klaar was.

Otti schilderde het zand, Fodie en Glodie het gras en de lucht. Otti was als eerste klaar en leidde vervolgens de werken. Hij had een hoger gelegen duin gevonden van waar hij zowel het gras in de achtergrond kon zien als de schilderwerken van Fodie en Glodie op de sneeuwleeuw. Het was mooi weer dus was de lucht strak blauw.
“Glodie waarom schilder jij nu witte wolken, die zijn er toch niet?”
“Nog niet, Otti, maar die komen er wel en zo bespaar ik op de blauwe verf.”
Beetje bij beetje verdween de sneeuwleeuw in de achtergrond, omdat hij er bijna hetzelfde uitzag.

Fodi tekende hun schilderij met “Foglotti” Het leek een kakje op de voorgrond.

Ze renden de duin af “Opa, oma, kom kijken, kom kijken, de verrassing is af…”
Toen opa en oma eindelijk bovenaan de duin geraakt waren zagen ze…niks.
Toch niks speciaals. Alleen een mooi duinenzicht en drie gniffelde kinderen.
“Wel waar is de verrassing nu?”, vroeg opa.
“Dààr opa” zei Otti. “Kijk dan”
“Moet ik die duin opklimmen voor een kakje?”
“Maar dat is geen kakje, daar staat Foglotti geschilderd” , zei oma die betere ogen had.

Ze vertelden met drie het hele verhaal.
“Die leeuw in de lucht, dat waren wij dus en de sneeuwleeuw die overbleef hebben we met onze verf laten opgaan in de natuur.”
“Dat is fantastisch”, zei oma.
“Dat is een verrassing, zeg. En een verrassing die altijd opnieuw zal verrassen. Ook volgend jaar zullen hier wandelaars verbaasd opkijken als zij tegen jullie geschilderde leeuw aanlopen”, zei opa, terwijl hij zelf tegen de natte verf aanliep.
Zijn gezicht was blauw en met zijn witte baard leek hij wel baardsmurf.”
“Maar Opi-smurfi toch”, zei Otti.

21 juli 2019
Hugopa

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen

HET RABARBERBOMENBOS

Het was niet echt een bos en het waren niet echt bomen. Maar als je er naar keek
door een gaatje tussen wijsvinger en duim, leken deze rozerode stengels en grasgroene bladeren op een sprookjesbos uit een tekenfilm.

Otto die graag verstoppertje speelt, had zich onder de rabarberbladen
voor Fons en Gloria weggestoken. Lang zou hij daar niet blijven zitten.
Volgens Otto begonnen de rabarberstengels plots te trillen en te fluisteren. Hun fijne piepstemmetjes klonken “rabarberrabarberrabarberrabarberrabarberrabarber…”

“Ik ben hier”, had hij vlug geroepen, in de hoop dat Fons en Gloria hem snel zouden vinden. Toen zijn vriendjes maar niet afkwamen, wou hij zelf uit zijn schuilplaats kruipen, maar…dat lukte niet. Dat rare rabarberbomenbos leek hem te volgen. Hup, hup, hup, met hun bladeren schouder aan schouder terwijl ze steeds luider “rabarberrabarber…” fezelden.
“Nee, nee, nee”, zei Otto boos terwijl  hij zijn wijsvingertje vermanend op en neer bewoog. “Jullie mogen niet mee, jullie moeten hier blijven. Opa zal boos zijn wanneer hij straks zijn rabarber niet terug vindt.”
De rabarbers leken te lachen “rarararara…”. Hun buikjes schudden niet van het lachen, want rabarbers hebben geen buikje. Maar ook geen mond en toch hoorde hij stemmetjes.

“Fons en Gloria, ik ben hier in het rabarberbomenbos.”
Gloria stak haar hoofd onder de rabarberbladeren.
Het eerste wat ze zei was: “Otto, niet van die bladeren eten, hoor, want die zijn giftig.”
“Gloria”, zei Otto zonder haar aan te kijken, “ga jij eens opzij, zie jij niet dat ik hier weg wil…”
Toen dook Fons onder de bladeren het bos in.
“Wow, Otto, laat ons hier ons kamp van maken.”
“Zien jullie niet dat dit rabarberbomenbos mij gevolgd is?
Altijd staat het in de schaduw van het kippenhok en nu staat het hierrr!!!”, en hij wees met beide opengespreide handen naar de grond.
“Cool”, zei Fons, “een kamp dat kan bewegen, dan is dat onze caravan.”
“Ja, een caravan die kan praten, Fons… Daarjuist fluisterden ze de hele tijd: “rabarberrabarberrabarberrabarberrabarber…”

“Mama zegt dat rabarber toneeltaal is”, wist Gloria.
“Vroeger toen ze een film opnamen konden ze nog niet meteen het geluid toevoegen.
Dat deden ze achteraf. Bij het filmen moesten de acteurs dan “rabarberrabarber” zeggen.
Als ze een vraag stelden was het rabarberrabarber? Als ze boos moesten zijn “rabarberrabarber!!!” of heel boos “rabah!”.
“Mama maakt jou toch alles wijs, Gloria. Of probeer jij nu ons iets wijs te maken?
Jij zegt dat maar omdat we hier bij het rabarberbomenbos staan. Eigenlijk zeg jij gewoon ‘blablabla’.” Gloria keek met haar ogen in de lucht en zuchtte :”bla-bla-bla-ba-na-na.”

Er wordt van alles verteld over rabarber. Vroeger was er in ons land
een groot rabarberbomenbos, wel tien voetbalvelden groot. Op een nacht
is heel dat bos afgebrand. Zo ver je kon zien lag er ’s morgens alleen nog warme rabarberconfituur op de grond. Jammer genoeg mocht je die niet in potjes doen
om op te eten, want ook de groene bladeren waren mee opgebrand en daardoor werd de confituur giftig.
Zo is er ook het verhaal dat de kleine rabarbers lucifers verzamelden.
Vroeger waren de lucifers zo rozerood als rabarber en die kleine rabarbers
namen die lucifers voor hun popjes. Bijna elke rabaraberstengel had minstens
één lucifer bij zich. Op een warme zomerdag moeten die lucifers in brand zijn
gevlogen en als een lopend vuurtje door dat grote rabarberbomenbos zijn geraasd.
Niemand kan het bewijzen maar sindsdien zijn luciferstokjes wit.

“Gaan jullie maar in jullie rabarbercaravan, ik rij niet mee.
Misschien is dat rabarberbomenbos wel in brand gevlogen omdat het onder zijn
grote bladeren te warm was geworden…?”
“Gloria toch”, lachte Fons. “ Met die grote bladeren is het hieronder juist lekker koel.”

Op dezelfde manier zoals zij in huis een kamp bouwden, deden ze het ook hier in het rabarberbomenbos. Alles sleurden ze naar buiten, twee fleece-dekentjes, een stuurwiel,
de krukken van oma, het klavier van een oude computer, een mandoline met nog twee snaren, een Batman-masker, vier vliegenmeppers, fietshandschoentjes van opa vroeger, een clownshoed en een kepie van het Russische leger.

Otto zat vooraan, hij stak de twee krukken naar buiten, Fons zat achteraan en tokkelde
op het computerklavier.
Hij gaf piloot Otto korte bevelen in een taal die alleen zij verstonden. Dan liet Otto de krukken los om aan het Mini-stuur te draaien terwijl hij met veel speeksel het geluid van een sportwagen imiteerde.

Voorlopig bleef Gloria buiten het bos staan. Hoewel zij had gezegd dat ze niet mee
wou doen, leek ze te wachten tot de jongens hun ingebeelde dolle rit hadden afgewerkt
en haar in hun kamp toelieten. Er was plaats genoeg voor drie. Rabarber wordt met zijn grote bladeren ver van elkaar geplant.
Van het moment dat Gloria in het rabarberbomenbos zat, begon zij de kamers in te delen. Daar was de keuken, daar de slaapkamer, ze dacht aan een toilet en een badkamer.
De jongens lieten haar begaan, tot ze fleecedekentjes en andere spullen naar haar kant begon te trekken. “Als jij er een appartement van wil maken, moet je dat ook maar kuisen. Wij gaan buiten koersen.” Zo ging het vaak, maar als Gloria niet te veel haar eigen spel opdrong, speelden ze weinig later weer mooi met drie samen.

’s Avonds vertelde Otto aan papa dat de rabarbers hem hadden achtervolgd  toen hij vluchtte omdat ze met piepstemmetjes “rabarberrabarberrabarber” fluisterden.
Papa keek met een glimlach naar mama en antwoordde aan Otto: “Als er nu groenten zijn die met hun diepe wortels echt niet weg kunnen zijn het wel onze vrienden de rabarbers.”
“Papa, rabarber is fruit, geen groente…”, verbeterde Otto zijn papa.
Fons deed teken naar Otto dat hij zijn mondje moest afsluiten en het sleuteltje weggooien. Gloria deed hetzelfde. Otto lachte naar Fons en deed dezelfde beweging om zijn mondje op slot te doen, nadat hij nog vlug “neen, Gloria, jij niet”, had gezegd.

Toen ze de andere dag terug naar hun kamp onder de rabarberbladeren gingen zagen ze
dat de letters op het klavier alleen maar rabarberrabarber schreven.
Fons, Gloria en Otto keken naar elkaar. Ze lachten zenuwachtig.
“Euh? wat is dat?”, zei Otto die nog niet kon lezen, maar wel zag dat daar allemaal dezelfde lettertjes stonden en hij zag ook de verbazing bij Fons en Gloria.
“Opa heeft dat gedaan, om ons bang te maken”, wist Gloria.
“Neen”, zei Fons fel. “Opa zou nooit iets doen om ons bang te maken. En moest hij dat  toch gedaan hebben, zou hij er een grapje tussen gestoken hebben.”

Otto begreep het even niet zo goed en zei: “Fons, ik ben bang…”
“Dat moet niet”, probeerde Fons hem gerust te stellen. “We zullen direct weten
wie dit gedaan heeft.” En hij begon de rabarberstengels een voor een aan te spreken :
”wie heeft dat gedaan? Was jij het? Heb jij het gedaan?” Hij hing met zijn neus tegen de stengels. “Versta je me niet? Moet ik rabarbertaal spreken?” En hij begon met piepstem “rabarberrabarberrabarber” te zeggen.

Toen gebeurde er iets dat ze helemaal niet verwacht hadden.
De rabarbers begonnen te trillen en alle stengels uit het rabarberbos begonnen luider en luider allemaal samen in hetzelfde ritme “rararararara” te mompelen, steeds luider en luider tot ze riepen “rarara-ra-bàrber!”

Otto en Gloria waren al uit het rabarberbomenbos verdwenen. Alleen Fons lag op zijn buik tussen de rabarberstengels met grote ogen te kijken. Hij was niet bang. Rabarberstengels zijn om op te eten. Je kookt ze tot moes en doet er suiker bij. Wat moet ik daar nu bang voor zijn? Hij gaf een kusje aan de rabarbers die het dichtst bij zijn gezicht stonden. “Kleine lieve rabakes” zei hij met zijn grappige snoet “rabbikke, rabbikke, rabbikke… Oh, wat zijn jullie mooie…”.

En toen gingen de bladeren naar twee kanten open en klapten terug tegen elkaar, zoals mensen in de handen klappen.
“Otto, Gloria, kom terug…Wij zijn vrienden geworden!”
“Het rabarberbomenbos is van ons”, zei Gloria.
Otto liet zich op Fons vallen. Gloria deed dat dan ook maar.
“Auw!” riep Fons nu, “Gloria dat doet pijn.”

Vanaf die dag zaten ze altijd in de tuin. In hun rabarberbomenbos.
Ze vertelden niks aan mama en papa, ook niet aan oma en opa. Dit was hun geheim.
Ze konden hun speelgoed gerust in het rabarberbomenbos laten liggen. Het lag er droog en het was hun thuis, hun kamp.

De rabarbers herkenden hen, want hoewel ze niets anders dan rabarber konden zeggen, lieten ze goed verstaan dat ze het verschil tussen Fons, Gloria en Otto kenden.
Voor Fons juichten ze “rabarber, rabarber”, met Otto moesten ze altijd lachen “rarara bababa” en Gloria begroeten ze met een bewonderend “rabaaarbeur”.

Fons praatte de hele tijd met de stengels alsof het kameraadjes waren zoals zijn vriendjes op school. “Wanneer gaan we nog eens door de tuin rijden, hé rabbekes, zoals jullie de eerste keer met Otto deden. We zullen het aan niemand zeggen. Het blijft onder ons. Jullie zijn onze rabarbercaravan.
En toen de jongens weer eens in hun fantasie aan het autocrossen waren, zette het rabarberbomenbos zich plots in beweging.
“Joehoe! Wij zijn weg.”
“Brrrrssss” deed Otto en zijn speeksel vloog in alle richtingen. Gloria zat achterin en hield zich vast aan twee stevige stengels.

Het werd een mooie zomer. Zij hadden geen speelgoed nodig. Ze hadden nu hun rabarber-racecar tegelijkertijd hun rabarbercaravan. Op het einde van de dag zette Otto het rabarberbomenbos terug in zijn garage naast het kippenhok, zodat niemand hun geheim zou ontdekken.

Mama moest moeite doen om hen mee op uitstap te krijgen. Enkel wanneer ze naar het zwembad mochten kwamen ze uit de tuin.
Toen ze thuis kwamen stond oma hen op te wachten.
“Was het leuk in het zwembad? Jullie zullen zeker wel een klein hongertje hebben, niet ?
Kijk eens wat ik voor jullie heb, lekkere rabarbertaart….”
“Neen, omààà”, gilden Fons, Gloria en Otto terwijl ze deur uit stormden de tuin in.
“Wat mankeren die kinderen nou?”
Oma schudde met haar hoofd, “dan trakteer ik al eens met rabarbertaart van bij de beste bakker in de stad en zij lopen weg alsof het kaktaart is…”

Hugopa
10 juli 2019

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen

OTTO III – “Ja, maar waarom dan?”

Het had een beeld uit een film kunnen zijn. Zo’n cultfilm die je alleen op Canvas ziet. Met een koortsige Otto, helemaal alleen in zijn klasje. Voor hem op de tafel stond een bekertje water. Daarnaast zijn herfstwerkje, een compositie met droge bladeren. Het hoge plafond maakte hem nog kleiner.

Otto’s wangen leken met rood poeder bijgekleurd. Dat was niet zo erg. Zo zag hij er nog schattiger uit dan anders. Maar hij bewoog niet. Gewoonlijk komt hij met open armen aangelopen. Nu zei hij met een zucht ‘Opa’, alsof hij eindelijk nog ’s bezoek kreeg. In zijn cel.
Ook thuis op de bank beweegt hij niet. Hij heeft al zijn energie nodig in de strijd tegen de beestjes. Gelaten laat hij zijn lichaam koorts maken. Hij is enkel strijdtoneel. De virusjes kunnen niet tegen de warmte. Hij zal wel rusten tot het gevecht voorbij is.

“Heb je keelpijn, wil je wat drinken?” Hij beantwoordt de vragen door met zijn hoofd te schudden. Minimalistisch. Nauwelijks zichtbaar. “Laat me gerust”, zegt hij zonder woorden. Nu en dan opent hij zijn ogen en kijkt me aan. Ik weet niet of dit betekent : ben je hier nog? Of dat hij verwacht dat ik hem informeer over de strijd tegen de virussen? Maar dan zakt zijn koorts met twee graden en schuift hij van de bank: “Kom opa, we gaan met de Lego spelen.”

Gelukkig is hij nu ziek en niet over veertien dagen wanneer hij zijn derde verjaardag viert of over een maand wanneer hij grote broer wordt. Ik denk dat hij weet dat het beter zo is. Hij is zo flink.

Ook al torenen mama en papa hoog boven hem uit, toch lijkt het soms dat hij de grootste is, wanneer zij samen door de gang op weg naar huis stappen. In zijn Adamo-jasje, dat met zijn grote kraag niet veel plaats laat voor zijn schoudertjes, lijkt hij al het gewicht van het gezin te moeten torsen. Wij-krijgen-een-kindje.
Wij drie samen. Mama draagt het in haar buik. Papa timmert nieuwe kasten doorheen het huis en ik doe het denkwerk.
“Samen spelen is delen”, zegt hij zonder directe aanleiding. Hij is zich mentaal aan het voorbereiden, want in de praktijk is van dat delen nog niet veel te merken.

Mensen vergeten wel eens dat de wereld zijn ordening heeft en alles zijn plaats. Otto is nog met de indeling bezig. Voorlopig is alles nog van hem. Vraag dat maar aan Fons en Gloria. Hoewel Fons toch figuurlijk zijn grote broer is.  Wanneer ik uit het Sinterklaas-boek voorlees, nestelt hij zich op Fons zijn schoot. Zitten ze aan de computer, dan kruipt hij mee op de stoel van Fons terwijl hij zonder opzij te kijken aan Gloria zegt: “Gloria hier is geen plaats voor jou.” Gelukkig wil hij op andere dagen haar hand niet lossen.

Otto is voortdurend met schikkingen bezig, de lijstjes in zijn hoofd aan het herzien. Soms mag ik het gevoel hebben dat ik kort na mama en papa op het lijstje sta. Maar als Fons erbij is moet ik sowieso een stapje terug. Mijn vrouw en Gloria staan samen op hetzelfde trapje. Maar net zoals hij Gloria soms op haar plaats zet, stuurt hij mijn vrouw ook wel eens naar af. Het doet me denken aan de sketch van Koot en Bie  ‘Hou je erbuiten Kor’, de manier hoe hij ‘Oma in de keuken’ zegt. Het klinkt laatdunkend, maar het tegendeel is waar. Otto eet graag en oma kan lekker koken, dus hoort zij in de keuken te staan. Daar wil hij haar knuffelen en haar lief ‘kleine omi’ noemen.

Volwassenen durven nog nauwelijks in de oude rollenpatronen denken, maar kinderen draaien daar hun hand niet voor om.
Ik vind het fascinerend hoe onze kleine vriend over de dingen denkt en in vakjes opdeelt. Je mag er hem natuurlijk niet op vastpinnen, want dan lijkt het bijvoorbeeld dat ‘grote oma’ de hele tijd voor hem moet bidden? Grote oma hoort voor Otto bij de kerk, zoals kleine oma bij de keuken hoort. “Daar is de kerk van grote oma”, zegt Otto altijd wanneer we er een met de auto passeren. Berchem-kerk of de Peperbus van Borgerhout.

Van op de achterbank in zijn kinderstoel houdt hij alles in ‘t oog. De gele kranen van Bob de Bouwer, niet de rode, niet de witte, enkel de gele. Zeg ook niet: ‘Kunnen wij het maken? ‘JA’ en of!’, want het is ‘NOU’ en of! Zoals het Fons en Gloria is en niet Gloria en Fons of Ides en Wies en niet Wies en Ides. Fran en Aron en niet Aron en Fran. Zo, en niet anders zit de wereld in elkaar volgens ons liefste puntje precies.
Ik zit wel aan het stuur, maar hij zal me vertellen wanneer het groen is of wanneer er nog fietsers aankomen. Ook wanneer ik moet schakelen.
Met Fons en Gloria in de auto zingen we vaak samen. Wanneer ik met Otto in de auto begin te zingen, zegt hij: “Opa, je moet thuis zingen, niet in de auto. In de auto moet je sturen en schakelen.”  Vorige week waren we op zijn speelkamer met de autootjes aan het spelen en ik begon weer te zingen. “Hier niet opa. Op je kamer mag je zingen en hij pakt me bij de hand en leidt me twee kamers verder. In de deuropening van mijn slaapkamer laat hij mijn hand los terwijl hij  zegt “ hier mag je zingen.”
Maar wanneer ik daarstraks in zijn klasje een Sinterklaas-verhaal kwam voorlezen waarin hij de hoofdrol speelt, gloeit hij weer van trots en mag ik er gerust enkele liedjes bij zingen. Wanneer een klasgenootje mijn hand pakt schiet hij naar voor en neemt mijn hand af. Dit is zijn opa.

Hij kan die strenge regeltjes en structuren koppelen aan een niet te voorspellen fantasie. Mijn oude Nokia heeft een gepast formaat voor zijn handjes. Daarmee banjert hij door de kamer –  in de ene hand de Nokia de andere hand op zijn rug – en houdt hele gesprekken met mama en papa. Je zou zweren dat er aan de andere kant van de lijn inderdaad iemand tegen hem spreekt. De pauzes en antwoorden zijn uit het leven gegrepen.

Otto zijn knuffel is Pieter Konijn een pluchen langoor die mee naar zijn klasje mag en aan wiens armen hij zijn tutjes rijgt. Als hij moe is steekt hij zo’n tutje in zijn mond en hangt het konijn half voor zijn gezicht half voor zijn lijfje.

Ik gebruik zijn konijn als alter-ego om gesprekjes met hem te voeren. Bijvoorbeeld, wanneer hij geen middagdutje wil doen zegt Pieter Konijn: “Otto ik ben zo moe, ga je mee naar het torenkamertje een dutje doen?” Als hij “neen, nu niet” zegt, probeer ik nog een beetje verder met klagen, maar niet te lang want dan vliegt Pieter Konijn in de hoek. Dat ik dat konijn bij zijn nekvel vasthou en niet verberg dat ik met een fijn stemmetje spreek, daar gaat hij aan voorbij.

Op een keer was hij met de iPad een puzzel aan ’t maken van een leeuw. Ik speel Pieter Konijn en volg het gepuzzel. “Otto, wat is dat?”
‘Dat zal je seffens wel zien, konijntje…’ “Dat is toch geen leeuw, zeker?”
“Jawel, dat is een leeuw.”
“Maar, maar, ik ben bang van leeuwen…”
“Verstop je maar achter mijn rug”, en hij pakt mijn hand die Pieter Konijn vasthoudt en duwt die achter zijn rug. “Zo, nu moet je niet meer bang zijn” en hij speelt rustig verder op de iPad.
Voor mij zijn het leuke toneeltjes. Voor hem is het een voortzetting van het leven.
Vorige week knipte ik van een grote omslag de bovenste hoeken af en zette de omslag op m’n kop. Meer was er voor hem niet nodig om in mij de Sint te zien.
Met mijn diepste stem zei ik, Jan Decleir-gewijs: “Ben jij braaf geweest, mijn lieve jongen? Zeg eens, hoe heet jij ook weer?”
Ik was het, hij zag het, maar toch speelde hij mee.
“Ik ben Otto en dit is Pieter Konijn. Kijk, ik heb een boekje. Ik zal u laten zien wat ik graag wil hebben.”
“Ik heb gehoord dat jij een broertje krijgt. Ga jij daar goed voor zorgen?”
“Ja, Sinterklaas. Lemby mag in mijn bedje liggen en hij krijgt een van mijn tutjes. En ik zal mama of papa wakker maken als hij honger heeft of kaka heeft gedaan.”
“Zeg, als jouw broertje in jouw bedje mag liggen, waar ga jij dan slapen? “
“Ik ga tussen mama en papa liggen.”

Lemby is een werknaam, bedacht door Otto. Maar sinds er in het kleuterklasje een Lenny zit moet het Lenny zijn. Waag het niet van nog Lemby te zeggen.

Het is zo mooi hoe hij mee zwanger is, hoe hij die bolle buik van mama in zijn kleine handjes neemt en dan tegen zijn broertje praat. In zijn verbeelding ziet hij Lemby zitten, denk ik. Het houdt hem dagelijks bezig. Hij zou er ook willen zitten. Hij zei het laatst tegen mama : “Mama, wanneer Lemby geboren is, mag ik dan nog eens in jouw buik zitten?”

Otto zal dan net drie geworden zijn. Ik kan begrijpen dat hij wel eens weg wil van de drukte, weg van de last op zijn schouders, weg van de verantwoordelijkheid om schattig, grappig en leuk te zijn voor iedereen. Hij is een ongelooflijk kind, dat iedereen wil zien, dat iedereen wil horen, waar iedereen wil bij zijn. Otto hier, Otto daar. Kijk ’s, zeg ‘s, oooh. In feite leeft hij heel de tijd onder een vergrootglas.

Wat een geluk dat er binnenkort een broertje is dat met een deel van de aandacht zal gaan lopen. Uiteraard zal dat bij het begin wel wennen zijn, misschien soms wringen, maar Otto is te lief en liefhebbend om daar lang problemen mee te hebben.

De kans is groot dat hij al in de kraamkliniek, familie, vrienden en zelfs onbekenden sommeert van elkaar de hand te geven en een kringetje te vormen om dan samen  “Kumbaya, my Lord, Kumbaya” te zingen. Ik heb geen idee waar hij het vandaan heeft, maar heb het al enkele keren mogen meemaken. Otto die mensen samenbrengt en zelf vol overgave en het luidst “Kumbaya, my Lòòrd” zingt. Ik hoop dat ik dat beeld tot het einde van mijn dagen mag blijven herinneren.

Alle kinderen zijn schattig, maar niet alle kinderen zijn kleine wetenschappers. Otto is tegelijkertijd het jongetje met de traan – het bekendste onbekende schilderij –  als ‘ de denker’ van Rodin.
“Opa, daar is een groen lichtje in jouw bril..”
“Dat is misschien de weerschijn van die lamp op de kast?”
Hij springt van de bank en gaat dat lichtje uitdoen. Hij komt terug, kijkt vorsend naar mijn bril.
“Ja, dat komt van de lamp.”

Het lijkt poepsimpel, het is het ook, maar een kind dat op die manier explorerend onderzoek doet, tot een conclusie komt en die vlot formuleert is niet alledaags.

Hij beheerst perfect de methodiek van de onderzoeksvragen. En dat mag over de triviaalste onderwerpen gaan. De echte onderzoeker vindt niks te min. Die kan in ’t rond kijken en zich afvragen waarom die muur crème en die andere taupe geschilderd is.

Zijn papa was dertien toen die absoluut naar de landing van de‘Pathfinder’ wou kijken.
Ik zei iets van ‘wat een Science Fiction-brol’ en zette de tv op een andere post.
Nu probeer ik die historische fout goed te maken in de gesprekken met de zoon van mijn zoon, mijn kleinzoon Otto. Elke seconde dat hij bij ons is krijgt hij mijn volle aandacht.
Wij tateren zonder ophouden ook al verschillen we 65 jaar min vier dagen.
Het is zo mooi om zien en horen dat ik soms naar mijn vrouw wil roepen : “kom dit filmen, kom dit filmen.” Maar dat zou de magie van het gesprek verstoren.
Wanneer ik hem tot tranen toe laat lachen ben ik zijn ‘gekke opi’.Maar hebben we een ‘waarom-gesprek’, zal ik altijd serieus en op een voor hem bevattelijk manier antwoorden. Je ziet Otto dan een fractie nadenken, eventueel de reeds beschikbare gegevens in zijn hoofdje herschikken en dan de draad van het gesprek weer opnemen met diezelfde vraag: “Ja, maar waaròm dan?”
“Wel, omdat…” Na mijn antwoord is er weer een korte verwerkingsfase. Klikklak, hoor je net niet. Misschien is er een innerlijke ‘oké, dat wist ik al’ of een ’tiens, tiens’, dat moet ik even juist klasseren voor later. En dan gaat hij weer verder met  “Ja, maar waaròm dan?”

Er zijn sessies geweest waar na twintig bijvragen al de ladekasten in mijn hersenen open stonden. Doe maar eens de oefening, van iets simpel beginnen en iemand telkens ‘ja, waarom dan’ laten vragen.

Ik ben blij dat er in een of ander hoekje in mijn hoofd nog altijd een overschotje grijze materie te vinden is dat koel genoeg is om te denken: “Zie mij, zie hem, zie ons bezig.”

Gelukkiger kun je niet zijn.

Hugopa, 1 december 2018

 

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen

De zeemeermin van Oostende

Sinds we kleinkinderen hebben huren we voor hen een huisje in de Haan.
Iedere avond improviseer ik voor hen een verhaaltje voor het slapengaan.
Wat ik mij herinner schrijf ik achteraf neer. Dit is zo’n verhaaltje.
Dit jaar improviseerde ik over de zeemeermin van Oostende en over
Bruno Broodje en Sarah Snijmes.

Dikke Peere was een visser. Zoals zijn vader en zijn grootvader. Als kind mocht hij al mee de zee op. Hij voelde zich beter op het water dan op het land. Hij wou meer dan een zeeman worden. Hij wou zeemeerman zijn en dan zijn zeemeermin vinden. Samen zouden ze in een kleurrijk koraalrif gaan wonen, in een zee waar het zonlicht tot op de bodem schijnt.

Iedere morgen in de badkamer stak hij zijn hoofd onder water. Om te oefenen.
Hij kon ook al heel vroeg zwemmen. Zijn papa zei wel eens: “onze Peere is eigenlijk
een vis.”

Dikke Peere heette eigenlijk Peter, zoals iedereen. Maar op zee moet je een bijnaam.
Nochtans was Dikke Peere helemaal niet dik. Hij was zelfs graatmager. En daar was hij
fier op. Hij kon de stuurcabine niet passeren zonder zich te spiegelen in de glazen wand.
Om deze fiere gieter te plagen noemden zijn collega’s op de boot hem ‘onze dikke’. En daarna ‘Dikke Peere’.
De visser die hem de bijnaam gaf werd zelf  ‘Bloemkool’ genoemd. Omdat zijn oren
op de wolkjes van bloemkolen leken en omdat het zoute zeewater witte kringetjes op zijn rode wangen legden. De baas van het schip noemden ze altijd ‘Baas’ en niet Hugo, zoals hij echt heette. De vierde visser aan boord noemden ze “de Slome”, omdat hij altijd zo traag over het dek waggelde als een dronken man in vertraging.

Dikke Peere dronk water. Geen zout zeewater maar zoet water dat ze in flessen meehadden. Daar kon hij niet dronken van worden. De anderen deden of ze ook water dronken, maar dronken jenever. Dat zag er zo helder uit als water, maar in werkelijkheid was het sterke alcohol, waar je het warm van kreeg en snel dronken van werd. Alsof de mannetjes in de controlekamer in je hoofd in slaap vallen. De bewegingen werden ongecontroleerd, ze grepen overal naast. Je kon het ook horen aan hun praten. Oostends is voor iedereen buiten Oostende moeilijk te verstaan, maar met de jenever in hun kop was het taaltje van de vissers alleen verstaanbaar voor henzelf.
Aan dek kon je natuurlijk moeilijk uitgebreid een praatje maken. Er moest gewerkt worden en altijd woei er op volle zee wel een windje dat alles deed klapperen en trillen van ‘fieuw-fieuw-fieuw’ tot ‘tsjoj-tsjok’ en ‘quotsch-quotsch’ tot een onregelmatige ‘Bwok’.
Bij een kalme zee speelde de golven niet mee, anders kreeg je er om de drie seconden nog eens het geluid van ‘spleussssssch’, de douche op het dek bij. De vissers riepen niet meer dan
‘awi-ha, heddegieder, moh vent, awei… tsjaikes’ naar elkaar, maar dat leek te volstaan.
Meer woorden hadden ze niet nodig.

Dikke Peere was veel jonger dan de andere vissers. Eigenlijk zou hij van zijn jeugd moeten genieten. Uitgaan met vrienden, zot doen. Een lief zoeken. Maar hij leefde op zee tussen oudere vissers die hem dikwijls plaagden.

Zij wisten dat Dikke Peere geen lief had en op zijn computer alles opzocht over zeemeerminnen. Hij geloofde er echt in. Soms sprak hij in gedachten met Neptunus, de god van de zee. “Alsjeblief, Neptunus, als jij de baas bent van de zee en iedereen kent die er woont, stuur dan eens een van jouw zeemeerminnen naar mij. Je kunt mij vinden op de Noordzee, in de buurt van Oostende.”

Hij kende de verhalen over zeemeerminnen die met hun gezang zeemannen lokten om hen dan mee te nemen in de diepste zeeën. Dat maakte hem wel een beetje bang. Maar als je de beschrijvingen van zeemeerminnen in de dagboeken van Columbus las, zou je onmiddellijk op zoek willen gaan naar die wonderlijke wezens. Columbus beschreef ze zo levendig alsof ze bij hem in bad zaten. Hij geraakte niet uitverteld over hun mooie rozige roze huid, hun op en top vrouwelijke vormen, hun lange haren, hun ogen waarmee ze jou aanstaren, hun vissenmond, hun onderlijf met goudrode schubben en fluwelen vissenstaart. Als je ze zo in detail kunt beschrijven moet je ze wel gezien hebben.
En als ze toen bestonden, waarom zouden ze niet nog altijd bestaan? Onder water leef je wellicht langer. En moet je niet in bad of je haartjes wassen. Onder water heb je geen luchtvervuiling of geen auto’s die je omver rijden. Je kon Dikke Peere veel wijsmaken, maar niet dat er géén zeemeerminnen bestaan. Als je er in blijft geloven zal je ooit beloond worden en de mooiste zeemeerminnen zien, had hij ooit gelezen. En daar klampte hij zich aan vast.

De vissers plaagden Dikke Peere met zijn geloof in meerminnen. Liefst nog wanneer hij lag te slapen. Dan maakten ze hem wakker : “kom kijken, Peere, daar zwemmen zeker tien zeemeerminnen links van de boot, echt waar.” En dan bleken het zeekoeien te zijn die tussen de golven de kop op staken. Of ze waren zogezegd net weg. Maar telkens haastte Peere zich aan dek. Het moest maar eens waar zijn.

Zijn favoriete film was “Splash” waarin een zeemeermin aan land komt leven. Als zijn maten lachend zegden dat het maar film was, werd Peere boos. “Je ziet toch ook dat die zeemeermin half mens en half vis is. Zij heeft geen benen maar een staart. Dat kunnen ze toch niet nadoen, dat is echt…” “Jaja Peere, en Batman die door de lucht vliegt is ook echt.” Op de duur was het niet meer leuk van hem te plagen en lieten ze hem gerust. De ene is zot van voetbal, de andere van zeemeerminnen.

Tot op een dag…

De zee was rustig, net zoals de vissen die lui  op de rug dreven met de ogen dicht, recht in de netten van de vissers. Ook de vissers zouden met dit mooie weer liever op een terrasje zitten niksen.

Al vroeg in de middag haalden ze hun netten op. Het water droop als een stortbui in zee en de vissen spartelden tegen, in de hoop tussen de mazen van het net terug in het water te kunnen duiken. Maar het gewoel in de netten was heviger dan normaal. Midden die kleinere vissen leek een mens zich vrij te woelen. Een mens? Een levende mens? Hoe kan die nu zo ver in zee onder water zwemmen? Ze zagen een blote rug en lange haren en spartelende armen, maar waar waren de benen? Waren die verborgen achter een andere grote vis?

De vissers stonden als standbeelden aan het dek genageld. Sprakeloos. Na enkele seconden brulde Bloemkool zo luid hij kon: “Peere”.
Peere was de eerste die bewoog. Hij kneep zich in de wang en gaf vervolgens de anderen een klap in hun gezicht. Als ik niet droom en dit echt is zullen mijn vrienden me wel een klap teruggeven.
Alleen Bloemkool deed dat. Met zijn vuist. Op de neus van Peere, die nu zeker wist dat hij wakker was.
“Dat-is-een-zeemeermin”, stamelde Slome.
“Sorry jongens, die moet zo snel mogelijk terug in zee”, zei baas nuchter.
“Nee!”, schreeuwde Peere en hij ging met zijn armen breed open voor het net staan, om de meermin te beschermen.
“Luister Peere, we moeten nu vooral kalm blijven. Dit is voor ons allemaal ongelooflijk.
Wij hebben altijd gelachen met jouw zeemeerminnen, maar je hebt altijd gelijk gehad.
Dat moeten we nu kunnen toegeven. We hebben een echte zeemeermin gevangen. Ze bestaan dus, maar nu we het bewijs gezien hebben moet deze vis zo snel mogelijk terug in zee.”

“Dat is geen vis, dat is mijn zeemeermin. En daar jullie hebben niks aan te zeggen. Neptunes heeft die naar mij gestuurd en ik wil ze houden. Help ze liever mee uit dat net.”
Toen hij haar aanraakte schrok hij ervan hoe koud ze aanvoelde. “Snel, vul die kuip met warm water, mijn meerminnetje heeft het koud.”

Slome die nog altijd op dezelfde plek stond als daarjuist, zei nu tegen Peere: “Dacht je nu echt dat die onder water een kraantje hebben voor warm water? Zo’n mengkraan, voor de juiste temperatuur?”

“Niet onnozel doen, Slome” zei baas. “Onze Peere heeft juist de schok van zijn leven gehad, zijn droom is uitgekomen. Laat hem nu even bekomen.”

Maar nadat ze de meermin in een kuip hadden gelegd en Peere vertederd de meermin stond te bewonderen en woorden tekort kwam om haar grote bolle ogen en haar open mond te beschrijven, sprak Baas toch andere taal.
“Peere, gij moet nu ook niet onnozel beginnen doen, hé. Dit is een heel speciale vis, maar niettemin een vis en vissen hebben vissenogen. Dacht je dat die de ogen van een lief klein konijntje zouden hebben? En heb je al gehoord van een vis op het droge? Wel, dat is iemand die zich niet op zijn plaats voelt. Onze meermin is wellicht in paniek, want dit kent ze niet en daarom staat die mond zo open…”

Uit die mond kwam plots een scherp oorverdovend geluid.

“Gelukkig hoor je dat onder water niet zo luid. Ik denk dat het een noodkreet is. In de film kunnen vissen praten zoals mensen, in het echt klinkt het zo.”

“Ik wil mijn meermin mee naar huis”, sprak Peere zelfzeker. “ Mijn ouders zijn met vakantie. Meermin kan voorlopig bij ons thuis in bad logeren.”

Baas sloot de ogen om niet afgeleid te worden, zuchtte eens diep en zei dan : “akkoord, we gaan het proberen, maar op één voorwaarde: ‘mondje dicht!’. Tegen iedereen. We zullen haar aan land smokkelen, maar dat is niet definitief. Dat kan niet. We moeten heel goed nadenken hoe het verder moet met haar. En ik hoop dat we juist zullen handelen. Ik begrijp dat dit een sprookje is voor jou, Peere. Maar voor ons en voor heel de wereld is dit complete waanzin, de ontdekking van een levende zeemeermin is alsof er plots een marsmannetje in je tuin staat. Ik wil er niet aan denken wat er gaat gebeuren wanneer iemand buiten ons vier het te weten komt. Binnen het uur is zo’n nieuws de hele wereld rond en krijgen we iedereen op ons dak. En wat erger is: over heel de wereld zal er jacht gemaakt worden op zeemeerminnen. En dat zou jij toch zeker niet willen?”

Ze bleven op zee tot het donker was en voeren dan pas de haven in.
Peere week geen seconde van de kuip waarin de meermin lag.
Zonder verpinken bleef hij naar haar staren.
Gek genoeg lag de meermin in het water onophoudelijk naar Peere te kijken.
Ook vissen kunnen totaal van hun sokken zijn. Misschien bleef ze kijken omdat ze maar drie seconden iets kan onthouden en daardoor telkens opnieuw schrok en bleef kijken.

In zijn hoofd kon Peere moeilijk fantasie van werkelijkheid scheiden. Zo wou hij telkens de meermin recht zetten om haar boven water te laten ademen. “Maar zij blijft de hele tijd onder water” zei hij verontschuldigend tegen zijn maten. “Dat is wat vissen doen” antwoordde Bloemkool droog.

Peere zijn ouders woonden niet ver van de kade. De verhuis van de meermin verliep vlot en ongemerkt. Maar het was een oplossing voor één nacht. In de eerste plaats omdat het ligbad veel te klein was, de meermin kon niet eens helemaal onder water liggen, maar vooral omdat Peere niet wist wanneer zijn ouders terug zouden zijn.

Het waren net zo’n rare mensen als hun zoon. Sinds zijn vader met pensioen was, wandelde die iedere zomer naar Blankenberge. Dat lag vlakbij en het stikte daar van toeristen uit Antwerpen. Hij ging dan op drukbezette terrassen tussen hen in zitten en begon dan luidop te roepen: “met hiel Antwaarpe, mor nie mè mai”.
Er werd natuurlijk geschrokken en verbaasd opgekeken, maar ook gelachen, want iedere Antwerpenaar herkende zijn zwaar Oostends accent. Maar meer dan eens riep de cafébaas er de politie bij. ‘Ordeverstoring’ was de aanklacht. Peere kende de fratsen van zijn vader. Hij wist dat zijn ouders op elk moment naar huis gestuurd konden worden.

“Dan moeten we maar naar het zwembad van de burgemeester”, zei bloemkool.
“Hoezo? Onze burgemeester woont toch op een appartement?”
“Alleen als hij werkt. Maar voor echt en voor zijn gezin woont hij in een villa met zwembad.
Ik ken hem goed. Hij is nu met vakantie en heeft mij de sleutels gegeven. Ik moet het zwembad proper houden en een oogje in ’t zeil.”
“Maar waarom verhuizen we haar dan al niet deze nacht naar het zwembad?”

Peere zag dat niet zitten, hij had zijn zeemeermin graag één nacht bij hem gehad.


“Laat ons afspreken dat we om beurten ’s nachts bij het zwembad zullen waken?” kwam Baas met de oplossing.
De tuin van de burgemeester had hoge muren. Niemand kon zien dat ’s nachts de lichten op de bodem van het zwembad bleven branden.

Peere had de eerste dag al een mand vis mee. Zijn meermin moest toch eten ?
Hij liet ook een plastieken berghok uit de tuin van de burgemeester tot op de bodem van het zwembad zakken. Thuis op de zeebodem heeft zij zeker ook een soort huisje waar ze kan rusten en schuilen.
“Niet overdrijven, hé vriend” zei Baas, “de burgemeester weet van niks en dat wil ik zo houden. Zorg maar dat je alles mooi opruimt wanneer we hier weggaan.”

Als het hun beurt was lieten Slome en Bloemkool het licht uit en sliepen heel de nacht in een slaapzak onder het afdak. Baas kwam zelfs de tuin niet in. Hij waakte in zijn auto voor de deur van het huis.

Maar Dikke Peere kon er niet genoeg van krijgen. De eerste nacht had hij zijn zwembril mee om beter naar zijn vriendinnetje te kijken. De volgende nacht had hij zijn zwempak aangetrokken. Hij ging in het water. Hij wou niet denken aan de toekomst. Alleen nu telde. En nu wou hij in het water zijn bij zijn meermin. Er was toch niemand die hem kon zien. Niemand die hem kon tegenhouden. Hij zou deze droom tot het einde beleven.

De meermin verschool zich in het huisje op de bodem. Peere zwom er langs en keerde terug naar boven om lucht te happen. Na enkele keren kwam ze toch nieuwsgierig kijken. Eerst schuchter. Dan iets vrijmoediger en vervolgens zwom ze hem een stukje achterna om weer snel in haar schuilplaats te verdwijnen. Na verloop van tijd leken ze samen rondjes te zwemmen. Het ging steeds meer op een waterballet lijken. Alsof ze ervoor getraind hadden. Hij aan het wateroppervlak om lucht te happen, zij hooguit een meter onder hem. Ze waren net geliefden, al wist minstens een van de twee niet wat dat betekende.

Hij dacht nergens aan en ging volledig op in deze wondere momenten met haar.
Zo lang had hij nog nooit gezwommen, maar hij dacht er niet aan van uit het water te gaan. Hij dreef op zijn rug, om te rusten. Ik moet opletten dat ik zo niet in slaap val, zei hij tegen zichzelf.
De meermin kwam vlak onder hem zwemmen alsof ze een bedje voor hem wou maken.
Hij voelde zich gedragen door haar. Hij sloot zijn ogen en genoot. Hij zweefde als het ware in de zevende hemel. Gelukkiger dan dit zal ik nooit worden.
Langzaam draaide hij zich om. Hij wou haar kussen, knuffelen, in zijn armen sluiten.
De zeemeermin schrok niet. Integendeel. Ze kronkelde zich met haar staart rond hem en nam Peere stevig in haar armen. Peere liet begaan. Zij trok hem mee naar de bodem,
naar haar schuilplaats.

Daar zouden zijn maten hem ’s anderendaags uiteindelijk vinden. Nog steeds in haar armen. Zijn lippen waren blauw, maar er speelde een gelukzalige glimlach om zijn mond.

“Peere, Peere, Peere toch. Ik had het jou nog zo gezegd”, zei Baas met gebroken stem. “Peere, hou afstand. Ik weet waar je mee bezig bent, maar laat je niet meeslepen in jouw romantische fantasieën. Word toch niet verliefd op een vis… Neem desnoods een hond.”

“ Mannen, we moeten er voor zorgen dat dit op een werkongeval lijkt. Niemand mag ooit te weten komen wat wij hier nu gezien hebben.
Dit is ons verhaal: bij het binnenhalen van de netten moet hij een balk tegen zijn hoofd gekregen hebben en overboord gevallen zijn. Van de klap moet hij even bewusteloos geweest zijn, want hij was een uitstekende zwemmer. Hij verdween in de golven. En wanneer hij terug aan de oppervlakte kwam, een eind van onze boot, was hij al dood.”

Enkele dagen later vertrokken ze met de asse van Peere in een urne en met de zeemeermin in een kuip voor een laatste reis naar de Caraïben. “Waarom gaan we niet met onze vissersboot op vakantie. Naar de Caraïben, bijvoorbeeld?”, had Peere ooit gezegd. “Dat kan onze boot niet aan”, had Baas gezegd.
Maar nu waren ze toch op weg. Als eerbetoon aan hun jonge scheepsmaat. Het zou ook de laatste tocht met de boot zijn. Ze waren zo aangeslagen door het verlies van hun vriend dat niemand van hen nog op zee wou werken. Dat hadden ze samen besloten.

In de buurt van Haïti zochten ze een mooi koraalrif. Het water was helder, de zee was stil, het rif en de vissen die er in rond zwommen kleurrijker dan elders.

Als soldaten in houding stonden Baas, Bloemkool en Slome aan dek. Ze hielden een minuut stilte. Dan lieten ze de zeemeermin samen met de urne voorzichtig in het water glijden. Door het heldere water konden ze de meermin een heel eind volgen. Ze zagen hoe ze de urne in haar armen hield en meenam steeds verder het rif in.

“Zorg goed voor onze Peere”, zei Slome zachtjes huilend.
Baas legde zijn hand troostend op Slome zijn schouder. Bloemkool deed hetzelfde aan
de andere kant. “Misschien leven zeemeerminnen voor altijd”, zei hij zachtjes. “Samen met onze Peere.”
“Ze is hier in ieder geval beter af dan in onze koude bruine Noordzee”, zei Baas tot besluit.

Ze bleven nog een tijdje in Puerto Rico. Tot ze hun boot verkocht hadden.
Ze schreven een kaartje naar de burgemeester van Oostende.
“Excellentie, wij zijn hier in de Caraïben om afscheid te nemen van onze scheepsmaat Peere.
U zult al wel gehoord hebben van zijn werkongeval op zee. Zoals wij tot hier in Puerto Rico gehoord hebben dat het zwembad van de burgemeester van Oostende vol met vis zit. We hebben ook gehoord dat het een betaling in natura was voor de vele hand- en spandiensten verleend aan de vismijn. We denken dat het vooral kwatongen waren. Sole à la Oostende.
In ieder geval, mocht u met de vis in uw zwembad Oostende op een barbecue trakteren, zullen wij helaas onze kat moeten sturen. Zij zal in onze naam haar buikje rond vreten.
Groeten uit Puerto Rico.”

De drie scheepsmaten hadden geen zin meer in grote vissen.
Terug in België ging Bloemkool zich bezig houden met kleine garnalen.
Hij werd garnaalvisser in Duinkerke.
Zoals vroeger viste Slome ook nu achter het net. Hij verzamelde de schelpen die door het net werden omwoeld. Met veel geduld klasseerde hij ze in grote bakken. De blauwgrijze geribbelde, de beige geribbelde, de witte met gebogen streepjes, de volledig witte. Wanneer hij er daar genoeg van had, wist hij die te verkopen aan Shell die ze aan klanten aanbood in haar benzinestations over heel Europa. In elke schelp stond een kleine S gedrukt. Van Shell, maar ook van Slome.
Baas trok naar de stad, gooide het over een hele andere boeg en begon met een kledingmerk dat hij zijn eigen naam gaf: ‘Hugo Boss’.

HugoBe – sept. 2018

Geplaatst in Fantasie, Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen

De Haan is geen kiekenkot

Het stond in grote letters in de Zeek(r)ant: “ De Haan is geen kiekenkot!” De uitspraak kwam van mijnheer Bieroman, burgemeester van de kustgemeente De Haan.
Hij wou de hanen weg. Terwijl bijna iedereen in De Haan een haan in huis had.
Een beeldje op de schouw of een ijzeren exemplaar in de tuin.
Het was altijd zo geweest. Bij een gemeente als De Haan hoort een haan en geen zwaan.

De burgemeester zelf had enkele zomers geleden kunstenaars uitgenodigd hanen van wel twee meter hoog te beschilderden. Die werden hier en daar in de gemeente tentoongesteld. Het kwam op televisie en iedereen wou die hanen zien. De hanen-wandeling was vooral voor kinderen een leuke zoektocht. Wie ontdekt eerst de volgende haan?

Twaalf hanen moest je zoeken. De gemeente had ze zo geplaatst dat de zoektocht slim langs ijsjes-kraampjes liep, langs de paardenmolen, langs de gocarts, langs de vele terrasje voor grote en kleine dorst.

Juwelier Jansens was de eerste handelaar die van de wandeling profiteerde. Hij noemde zijn winkel voortaan ‘het Goudhaantje’ en liet een prachtige gouden haan in zijn gevel inwerken.
De gemeente hertekende de wandeling en sprak nu van dertien hanen.

Dat hadden ze beter niet gedaan, want het bracht de handelaars op ideeën.
Al snel werd het hanen-park uitgebreid met minder kunstvolle hanen.
Een verhuurder van gocarts plaatste een haan in wereldtrui voor zijn deur.
‘Fietsen Ludo, de fiets van de kampioen’, stond op de trui.
Daarop liet de winkel aan de overkant wel tien hanen plaatsen met één haan die voor de andere uitliep. “Altijd haantje de voorste met fietsen André” stond er bij.
En dan was er de horlogemaker die een haan liet plaatsen die om de drie minuten kraaide.  Wandelaars schrokken zich een hoedje.
Nog meer schrikken was het bij de beenhouwer, die een gepluimde haan zonder kop voor zijn winkel zette. Dat men eigenlijk van een kip zonder kop spreekt, stoorde hem niet. Wie kent nu nog het onderscheid tussen een haan en een kip?
Paaseieren bij de bakker kwamen plots van een Paashaan.
Zelfs dakwerken Dekkers plaatste een haan onder een afdakje op de stoep.
Op het reclamebord stond: ‘een gezonde haan moet droog staan’.
Als toerist moest je een weg zoeken tussen een bos van hanen.

De burgemeester Bieroman had genoeg van dit haantjesgedrag.
‘Te veel is altijd verkeerd. We moeten met nieuwe ideeën komen.’
Marieke, de jongste deelnemer aan de vergadering, had op dit moment gewacht.
‘Misschien is het tijd om iets te doen rond de meeuwen van De Haan?’
‘De meeuwen van De Haan? Wat is dat nu voor iets? Wij hebben geen meeuwen,
de meeuwen zijn van de natuur, niet van de gemeente. Meeuwen vliegen vrij rond
of had je dat nog niet gezien?’
“Klopt, maar u zegt zelf dat we iets anders moeten zoeken. Zoals de Bremer stads-muzikanten of de rattenvanger van Hamelen. Een verhaal is belangrijker dan een beeld. En met de meeuwen van De Haan hebben we een verhaal.’
‘Ik ken dat verhaal niet’, zei burgemeester Bieroman.
‘Dat is jammer’, zei Marieke. ‘Wanneer u het volk vertegenwoordigt zou u moeten weten wat het volk denkt. U was nog met die hanen bezig, maar iedereen had het over die meeuwen. In de scholen werd er over verteld, gidsen spraken er over met de toeristen.
Op de duur kenden zelfs buitenlanders de drie meeuwen van De Haan. Behalve u natuurlijk. Is het u niet opgevallen dat er drie meeuwen zitten op het piratenschip voor de kinderen? ”

‘Is het u niet opgevallen, juffrouw Marieke, dat er maar twee op staan?’, zei burgemeester Bieroman. ‘Ik heb er eentje laten wegnemen. Omdat die precies op een leeuw leek. Een leeuw met vleugels. Belachelijk.’
‘En ik dacht dat die er af was gevallen en in herstelling was,’ zei Marieke. ‘Maar u hebt dus onze leeuwmeeuw laten wegnemen. Hoe is dat mogelijk? Iedereen kent ondertussen de leeuwmeeuw, de geeuwmeeuw en de Zeeuwse mosselmeeuw, maar u burgemeester weet van niks.’
Er werd gelachen in de zaal. Voor één keer had de burgemeester geen antwoord klaar.
‘Zal ik u eens een lesje geven?’
Er werd opnieuw gelachen. Marieke was niet alleen de jongste in de zaal maar ook nog eens de kleinste. Een kindje vergeleken met de burgemeester, die met zijn ronde buik soms meneer ‘Bierbuik’ werd genoemd in plaats van Bieroman.
De burgemeester zuchtte diep en keek ongeïnteresseerd naar het plafond.

Marieke nam het woord en was niet van plan van dat vlug af te geven.
‘Het waren de redders die als eersten de leeuwmeeuw opmerkten. Ze gaven hem ook die naam. Iedere morgen zagen ze de leeuwmeeuw ongeveer op dezelfde plek in de golven duiken en daarna met een natte kop over het strand huppelen. Met zijn vleugelveren wreef hij de donsveertjes op zijn kop naar voren. Om te vermijden dat de veertjes onmiddellijk door de wind weer naar achteren zouden geblazen worden, wreef hij zijn kop in het zand. Opnieuw zette hij de donsveertjes naar voren en bleef zo in de zon zitten. Om het zand in zijn veertjes te laten drogen. Het leek een heel klein beetje op de manen van een leeuw.
Op het einde van zijn zonnebad pikte hij met zijn snavel een beetje zand op. Zijn bek ging open en in zijn verbeelding klonk hij met dat zand in zijn bek ‘wraauw!!!’, zoals een leeuw. In het echt klonk het zoals gewoonlijk piepend ‘wiew, wiew, wiew’. Maar hij had zijn naam gemaakt. Niet alleen bij de redders, ook bij zijn collega’s meeuwen, want je zag hem altijd aan kop van het peloton vliegen. Als koning van de meeuwen.

Helemaal achteraan vloog meestal de geeuwmeeuw. Als hij het peloton al kon volgen. Niemand wist waarom, maar deze meeuw vloog bijna altijd met zijn bek wagenwijd open. Moest hij zijn stembanden laten afkoelen, was hij de vliegenvanger van de groep, had hij gewoon een grote bek waar iedereen van weg vluchtte?
Met die open bek pakte hij natuurlijk veel wind en kon hij niet volgen. Maar er was meer aan de hand. Meer dan eens had men hem tegen een paal, tegen een strandhuisje, ja zelfs tegen een hoge golf zien vliegen. ‘Die zit te slapen’, had iemand een keer opgemerkt. En daarmee was zijn naam de ‘geeuwmeeuw’ geboren.

De Zeeuwse mosselmeeuw is de derde meeuw van De Haan. Misschien komt hij oorspronkelijk uit Zeeland, maar hier is hij thuis, dat is duidelijk. Het is een echte mosseldief, die de terrassen afschuimt. Hij pikt geen frietjes mee of een reepje pannenkoek, hij is alleen zot van mosselen. Die kun je toch genoeg op het strand vinden, zou je denken? Jazeker, maar onze mosselmeeuw heeft ze graag gekookt. In eigen nat, in witte wijn, in tomatensaus. Het is hem gelijk, als ze maar gekookt zijn, dan gaan ze open en kan je zo de mossel pikken. En omdat hij geen mosselpot en een kookfornuis heeft zit hij geduldig te wachten aan de rand van het terras om zijn mosseltje mee te pikken. Een enkele keer zal hij om een mossel bedelen. Bij kinderen lukt dat meestal wel. Die hebben snel meer aandacht voor de frietjes dan voor de mosselen. Gooi je hem één mossel toe, blijft hij met smekende blik vragen voor méér. Hij is wellicht de bekendste meeuw omdat hij contact zoekt met de mensen.
Als hij grote honger heeft eet hij natuurlijk ook ongekookte mosselen, recht van het strand. Maar als het kan doet hij het liever niet want hij slikt dan toch altijd stukjes schelp mee in.
Hij is de enige meeuw aan heel de kust die na het kakken zijn gat afkuist. Schurend over het zand probeert hij de niet verteerde stukjes schelp van zijn poepje te wrijven. Hij piept niet zoals de andere meeuwen ‘wiew, wiew, wiew’ , maar ‘aauw, aauw, aauw’.

‘Asjeblief, Marieke! Is dat het verhaal waarmee je onze gemeente wil bekendmaken bij de toeristen?’ riep Bieroman.

‘Jazeker,’ antwoordde Marieke, ’het verhaal is al bij velen bekend. En het is een leuk verhaal. Het zou een fabeltje kunnen zijn, het zou echt gebeurd kunnen zijn. De mensen houden daarvan. En het kost niks. Je moet maar eens op het strand gaan zitten aan de waterlijn en je oren goed openhouden. Je hoort mensen tegen elkaar bezig: ‘zou dat nu die geeuwmeeuw zijn? Kijk ’s hoe die zijn bek openhoudt’. Wanneer een meeuw in de zon zit vinden de mensen het een leeuwmeeuw. Ook zonder gecoiffeerde manen.

En op de terrassen zie je steeds meer mossel-eters mosselen naar voorbijvliegende meeuwen gooien. Zij denken dat ze kenners zijn. Ik heb het zelf meegemaakt dat zo’n meeuw een toegeworpen mossel in de vlucht met zijn bek opving. Er steeg een applaus op van het terras alsof Thibaut Courtois een wereldsave had gemaakt en ons land daarmee de beker had geschonken.
Ik vind dat die derde meeuw zo snel mogelijk terug op het piratenschip moet geplaatst worden. En het schip moet een opvallende naamplaat hebben: ‘Meeuwenschreeuw’ bijvoorbeeld. Met daaronder de Engelse, Duitse en Franse vertaling: “Gulls cry, Möwe schreien, Cri de mouette” en een verwijzing naar de website van de gemeente, waar ze naar het verhaal van de meeuwen kunnen surfen. De meeuwen moeten ook groter.’ ‘Ja, maak er maar hanen van’, gooide iemand er vlug tussen.
‘Lach maar, vergeet niet dat iedere morgen bij de ochtendbeelden om de zovele minuten het schip van De Haan op televisie te zien is. Daarom moeten die meeuwen groter en de naam moet op het scherm leesbaar zijn. Er zullen zeker kijkers zijn die zich afvragen ‘wat doen die reuze meeuwen op dat schip?’ ‘De kans is groot dat hun volgende uitstapje naar De Haan gaat, en dan is het aan ons om hen zo te verwennen dat ze voor hun volgende vakantie De Haan kiezen.’

‘Droom maar voort’, zei de burgemeester.

‘Wacht, ik heb nog niet gedaan. Op al ons briefpapier, op de auto’s van de gemeente, op het gemeentehuis zelf, komt een wapenschild met drie meeuwen. Mysterie alom! Wat betekenen die drie meeuwen? Is dat de luchtmacht van de hanen? Zijn wij een gemeente van duivenmelkers? Komen de eerste meeuwen van hier? U ziet het. Allemaal spannende vragen die de mensen zullen bezig houden en ons geen euro kosten.
En we koppelen daar ieder jaar een wedstrijd aan:’ Wie kent de juiste namen van de meeuwen van De Haan?’
Iedereen die minstens drie nachten in De Haan verblijft mag deelnemen.
En er is maar één prijs. Een verblijf van veertien dagen in De Haan. Met alles er op
en er aan. Tot gocarts en ijsjes toe. Voor het hotel denk ik aan Beau Séjour, hier naast het gemeentehuis, dat spreekt tot de verbeelding, vooral van kinderen en we kunnen het wel regelen dat het voortaan ‘het Meeuwenhof’ heet.
Opnieuw spanning: ‘Zullen we de meeuwen daar zien, zit de leeuwmeeuw bijvoorbeeld aan de receptie, ligt er een geeuwmeeuw op de slaapkamer, werkt de mosselmeeuw in de keuken? ‘

‘Wil er eens iemand een glas water halen voor Marieke, ik denk dat haar hoofd oververhit is’, zei de burgemeester. Maar de andere raadsleden kozen partij voor Marieke.
‘Zij komt met een uitstekend idee en dat moeten we een kans geven.’
Er werd gestemd. Iedereen was voor, alleen de burgemeester was tegen.

‘Ik heb alles genoteerd’, zei de secretaris, ‘we kunnen er morgen al mee beginnen.
Ik vind dat Marieke zelf het verhaal voor de website moet schrijven en ik heb nog wel het adres van de mensen die de meeuwen hebben gemaakt voor het schip. Ze moeten ze groter maken en je moet kunnen zien wie de leeuwmeeuw is, wie de geeuwmeeuw en wie de Zeeuwse mosselmeeuw.’
‘Ja, en die zit dan op zijn gat, zeker?’ probeerde burgemeester Bieroman nog, maar er was niemand die nog naar hem luisterde.

Een jaar later waren de grote hanen van De Haan vergeten. Op het piratenschip stonden drie grote meeuwen. Eentje met manen rond zijn kop, eentje met de bek wijd open en de derde, tja, die zat op zijn gat met zijn vleugels gespreid voorwaarts om zijn evenwicht te behouden.

Zo stonden ze ook op het nieuwe wapenschild van De Haan afgebeeld. Er werd meer over gepraat dan over de hanen. Omdat er een verhaal aan vast hing.
En de wedstrijd werd een succes. De gemeente ontving honderden formulieren. Vaak ingevuld door kinderen, met tekeningen op de koop toe.
De leeuwmeeuw en de geeuwmeeuw had iedereen juist, maar bij de derde naam vergaten velen van de ‘Zeeuwse’ toe te voegen. De meesten schreven gewoon de ‘mosselmeeuw’. De jury moest streng zijn en zij die de ‘Zeeuwse’ vergaten vielen uit.
Het lot zou beslissen. Wie kreeg een verblijf van veertien dagen in De Haan aangeboden met alles er op en er aan?
Marieke mocht als bedenker van de wedstrijd de winnaar aanduiden.

Het was een mooie zomeravond op het terras van La Potinière. Er werd muziek gespeeld en gedanst. Wanneer de trekking werd aangekondigd stroomden de toeristen toe. De drummer roffelde op zijn floor tom. Om de spanning op te drijven.
Marieke haalde een formulier uit de grote witte berg papier en las plechtig voor:
“ de winnaar van een veertiendaags verblijf in onze gemeente… Oh, ik lees hier twee namen, en wat een mooie tekeningen… Het piratenschip, de leeuwmeeuw, de geeuwmeeuw, de Zeeuwse mosselmeeuw. Alle drie juist. Maar u wil weten wie er gewonnen heeft, dames en heren ? Ik ga u niet langer in spanning houden, de winnaar is: ‘Foris en Gorila!’

Applaus in het park, maar ook verbazing, iedereen wou de winnaars met die gekke namen zien. ‘Willen Foris en Gorila naar het podium komen? Zijn jullie hier?’
Er kwam niemand. Een paar snotneuzen deden of zij een gorilla waren.
‘In ieder geval proficiat, Foris en Gorila, uw prijs ligt klaar op het gemeentehuis.’

Foris en Gorila waren nog kinderen. Zij lagen op dit uur al lang in bed. Ook al was het vakantie. Zij hadden stiekem een formulier ingevuld. Hun ouders wisten van niks. Wanneer wij winnen gaan wij zelf die prijs afhalen. Wij verdienen van te winnen, want wij weten wat het betekent wanneer de naam niet helemaal juist is.

Mama had nochtans erg leuke namen voor hen bedacht: Fons voor het eerste kindje.
Hij was de mooiste baby van de wereld. De vreugde van de jonge ouders was groot.
Daar moest op gedronken worden. Het was feest. Papa ging zijn zoon laten inschrijven, samen met twee behoorlijk zatte nonkels. In de drukte verstond de ambtenaar de naam niet. ‘Schrijf het even op’ had die gezegd. Zwanzend met broer en schoonbroer had papa ‘Fons’ geschreven. De ambtenaar maakte van de ‘n’ een ‘r’ en een ‘i’. En zo schreef hij het in de boeken. In plaats van Fons moest het kindje ‘Foris’ heten, want het stond zo opgeschreven.
Mama was boos. ‘Hoe is dat nu mogelijk? Kun jij nu niet gewoon ‘Fons’ zeggen?
En schrijven lukt ook al niet. Weet je wat? Als we nog eens een kindje hebben, neem dan voor alle zekerheid letterkoekjes mee,’ had ze gezegd.

Toen een meisje geboren werd, nam papa de letters ‘Gloria’ in letterkoekjes mee naar het gemeentehuis. Nu kunnen ze niks fout doen, dacht papa.
Het was dezelfde ambtenaar van vorige keer. Met een brede glimlach legde papa de letterkoekjes in de juiste volgorde voor de neus van de man achter het loket. ‘Je mag ze opeten nadat je mijn dochter foutloos in de boeken hebt opgeschreven.’
De man keek papa aan en veegde de koekjes op zijn bureau. Papa was er gerust in.

Toen papa zijn trouwboekje terugkreeg stond daar ‘Gorila’ in plaats van ‘Gloria’.
‘Ben je nu gek geworden, ben jij werkelijk zo dom of doe jij dit met opzet?’ riep papa,
‘wie heet er nu in godsnaam Gorila?’
‘Uw dochter’ antwoordde de man met een geniepig lachje.
‘Maak daar nu en wel onmiddellijk ‘Gloria’ van.’
‘Te laat’, zei de man, ‘wat in de boeken staat mogen we niet veranderen.’

Foris en Gorila. Het waren wel namen die niemand vlug vergat.
Van het moment dat Foris kon schrijven voegde hij een ‘l’ aan zijn naam toe.
‘Floris’ was tenminste een echte naam. Gorila weigerde van een ‘l’ toe te voegen.
Dan stond ze helemaal voor aap. Nu, met één ‘l’ had het nog iets van een roepnaam: ‘Goriiiila!’

’s Anderendaags ging Foris naar de bakker. Daar lag het krantje van De Haan.
Daarin las hij :’Wie zijn Foris en Gorila? Zij winnen de meeuwenwedstrijd.’
‘Gorila, Gorila’, wij hebben gewonnen. We mogen onze prijs gaan afhalen op het gemeentehuis. ‘Joepie, poepie, snoepie’ juichte Gorila.
‘Niks zeggen, Gorila, mondje dicht. Het moet een verrassing blijven voor mama en papa.
Weet je wat, we vragen of we straks met een gocart mogen rijden, dan zijn we vlak bij het gemeentehuis. En dan kunnen we misschien eventjes weg…’

Het was een goed plan. Toen mama en papa in de winkel stonden om de gocarts te betalen, liepen Foris en Gorila weg. Mama en papa zullen wel in paniek zijn als ze ons niet vinden, maar we haasten ons terug en wanneer ze ons cadeau zien, zullen ze wel niet boos zijn.’

‘Kunnen jullie bewijzen dat jullie echt Foris en Gorila zijn’, vroeg de vrouw in het gemeentehuis.
‘Ik heb nog geen identiteitskaart’ zei Foris, ‘maar is dit ook goed?’ en hij toonde zijn abonnement van de Zoo. Daar stond zijn foto op en zijn naam. Gorila deed hetzelfde. Zij deed altijd hetzelfde als haar broer.
‘Proficiat’ zei de vrouw. ‘Hier kan ik het wel mee doen. En waar zijn jullie ouders?’
‘Die zijn nog even boodschappen doen, maar zij komen zo dadelijk. Wij mochten al de prijs komen afhalen, omdat we gisterenavond niet naar het park mochten. Wij hebben tenslotte het formulier ingevuld. Dus hebben wij in feite gewonnen.’
‘Zo is het,’ zei de vrouw zonder verdere vragen te stellen en overhandigde hen de sleutels van de kamer in het hotel en een pak bonnetjes: voor gratis maaltijden in de restaurants van De Haan, voor gratis gocarts, voor gratis ijsjes. Dit was geen droom, dit was super-de-super echt. Gorila gilde zo luid dat iedereen in het gemeentehuis naar het loket kwam kijken.

‘Gaan we eerst een ijsje eten?’ vroeg ze aan Foris. ‘Nee nee, we gaan zo vlug mogelijk terug naar mama en papa, maar weet je wat, het hotel is hier vlak naast, misschien kunnen we wel even naar onze kamer gaan kijken. We hebben toch al de sleutel.’
Ze liepen voorbij de receptie alsof ze hier al weken logeerden.

Het was een kamer als in een film, met een enorm groot bed met gordijnen en een baldakijn, zo’n dak boven het bed.
Foris liet zich in het bed vallen, Gorila ging de badkamer verkennen, op zoek naar zeepjes en parfumflesjes.
In de tweede slaapkamer, was een schattig deurtje. Er hing en spreuk boven: ‘if you can dream it, you can do it’. Ik ken dat, dacht Foris, ik heb dat al eens gelezen bij een Disney-film.
Het deurtje klemde een beetje wanneer hij het probeerde te openen. Achter de deur was het donker, maar hoe klein het deurtje ook was, hier in deze ruimte kon hij het plafond niet eens zien. Er leken grote planten te staan. ‘Dit is precies de jungle,’ zei Foris tegen Gorila. Ze zagen twee rode ogen in het donker. Die ogen bewogen en toe ze wegdraaiden zagen ze dat ze van een gorilla waren. Toen hij wegliep zagen ze een hoofdletter ‘L’ op zijn rug, zoals je dikwijls op auto’s ziet van mensen die nog niet goed met een auto kunnen rijden. ‘Dat is een echte gorilla Foris, hij heeft een ‘L’ meer.’ Gorila wist niet of ze fluisterde of gilde.

‘Waar is de deur’ riep Foris, terwijl hij Gorila bij de arm nam.
Maar ze zagen geen deur meer. Rondom rond hen was er alleen jungle.
‘We moeten hier weg’ zei Foris, ‘hadden we maar een jeep of zo, te voet lukt het ons nooit.’ Geen drie tellen later zaten ze beiden in een jeep.
‘Gas geven Foris, geen vragen stellen, maak dat we hier weg zijn.’
‘Ik doe mijn best, ik ben geen Cheetah, Gorila.’
‘Maar ik wel,’ hoorden ze van op de achterbank. ‘Ik ben blij dat ik jou eens kan bedanken omdat je altijd zo over mij stoeft’, zei de cheetah met zijn kop tegen Foris zijn oor.
‘Wat is dat hier allemaal’, gilde Foris.
‘Wat is dat, wat is dat? Dat ben ik, jouw favoriete cheetah. Zeg eens Foris, heb jij wel een rijbewijs? Mag jij wel met een auto rijden, want ik zie hier een “L” hangen.’
‘Ik ben nog maar acht jaar, wat zou ik een rijbewijs hebben en trouwens waarom zou ik antwoorden, cheetahs kunnen toch niet praten’.
‘Flauwerik’ zei de cheetah, ‘als je niet met mij wil praten, dan ben ik weg,’ en hij sprong over Foris en Gorila op de motorkap en verder voor hen uit. Terwijl hij voor de jeep liep deed hij alsof hij een revolver uit zijn pels haalde en op drie poten lopend draaide hij zich om en richtte de revolver op hen. ‘Pang’ riep hij en verdween.

Foris moest op de rem voor een aanstormende olifant en stoof de woestijn in. Zo ver ze konden zien was er zand.
‘Dit is me te gek’, zei Foris, ‘ik wil niet meer rijden. Gorila jij mag sturen. In de woestijn kun je niet op een tegenligger botsen of door het rood rijden.’
Gorila zat nog maar pas achter het stuur of daar stond midden in de woestijn een verkeerslicht, op rood. Gorila stopte. Het licht bleef op rood staan. En bleef maar op rood staan.
‘Rij toch door, Gorila, seffens smelten we hier nog weg.’
Dit is wel jouw schuld, hé Foris, jij altijd met je gekke avonturen’ zei Gorila. ‘Als ik mocht kiezen, dan lag ik nu met een lekker drankje aan de rand van een zwembad ergens in het zuiden van Frankrijk.’
‘Een vers geperst appelsiensapje met ijs voor de jonge dame en een Almdudler, recht uit de Alpen, voor de jonge heer.’
Foris en Gorila lagen in een zetel bij een prachtig zwembad. Langs de ene kant zag je in de verte de bergen en als je de moeite nam van recht te staan kon je aan de andere kant de zon in de zee zien.

‘Ik snap hier niks van. Ik ga nu zwemmen voor ik uit deze droom wakker word. Tot straks.’ Met een sierlijke boog dook Foris als een dolfijn in het water. Hij zwom weg zonder omkijken. Achter hem vroor het water dicht en danste Gorila als een sneeuwprinses over het ijs.

Foris bleef zwemmen, het water werd wilder, maar hij zwom door. Hij had het gevoel dat hij tot in Engeland kon zwemmen.
En inderdaad, daar waren de krijtrotsen. Hoe moest hij daar op klimmen?
Gelukkig zag hij een deurtje aan de voet van de rotsen. ‘Exit’ stond er op. Met een krijtje had iemand er ‘BR’ voor geschreven. ‘BRexit’, dat kende Foris van op school. De Engelsen die uit Europa willen.

Met moeite kreeg hij de deur open, maar hij had het gevoel dat hij door elkaar geschud werd. ‘Foris, ben jij nu op die korte tijd in slaap gevallen?’ Gorila had hem wakker geschud. ‘Kom, we moeten terug naar mama en papa.’

Die stonden nog altijd op de stoep voor de gocart-winkel. Met een half boos en een half blij gezicht. Dat was natuurlijk geen gezicht. Maar toen ze hoorden wat hun kinderen gewonnen hadden, waren ze helemaal niet meer boos.
‘Het is een fantastisch hotel, papa, we zijn al eens gaan kijken. Jullie hebben een kamer met een hemelbed. Ik ben er even in gaan liggen en ben onmiddellijk in slaap gevallen.
En je moet niet meer koken, want we kunnen elke dag gratis op restaurant gaan en gratis gocarten of met de fiets gaan rijden. Het is een cadeau, ook voor jullie…’

‘Dat is fantastisch,’ zei papa nu, ‘maar je begrijpt toch dat wij heel ongerust zijn geweest.
Ik zeg het honderd keer. Blijf bij ons in de buurt. Loop niet alleen weg. Maar ja, Foris, als ik iets zeg gaat dat bij jou het ene oor in en het andere uit…’ ‘Daarvoor hebben we toch twee oren’ zei Foris, ‘en maar één neus. Als het ons de neus uitkomt dan kunnen we die snuiten. Onze oren kunnen we niet snuiten.’
‘Neen, maar onze oren kunnen wel tuiten,’ zei Gorila, die graag het laatste woord had.

‘Wat worden ze toch groot’, zei mama wegdromend, ‘waar is de tijd dat we met hen op zoek gingen naar de hanen van De Haan…’ Tot ze er een kiekenkot van maakten’ zei Foris, die de titel uit de Zeek(r)ant onthouden had.

Hugopa, 1-10-2018

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen

In naam van Bruno Broodje en Sarah Snijmes

Bruno Broodje had zijn naam niet mee. Hij had hem van zijn vader gekregen die Ben Broodje heette. Die was blij met zijn naam en liet iedereen er graag van smullen.
Vader begreep dan ook niet waarom zijn zoon Bruno Broodje altijd werd geplaagd.

In de kleuterschool wou iedereen in Bruno Broodje bijten. Dat was niet zo erg.
Je zou het een vorm van knuffelen kunnen noemen. Maar in de lagere school werd hij vooral uitgelachen met zijn naam. Broodje gezond was nog wel leuk en met dat Chinese jongetje dat hem altijd ‘blootje’ noemde omdat die de letter ‘r’ niet kon uitspreken kon Bruno zelfs lachen, maar bruin broodje of een broodje kak maakten Bruno verdrietig.

Om de klasgenoten op andere ideeën te brengen zei hij wel eens stoer dat hij een tijgerbroodje was, maar niemand pikte dat op. Stokbroodje werd wel snel doorgegeven
en stouteriken voegden er broodjestrommel aan toe en sloegen met denkbeeldige stokbroodjes op de broodjestrommel die Bruno dan was.

De meester greep nooit in. Soms deed hij lustig mee. Wanneer Bruno iets niet begreep,
zei de meester soms :”moet ik jouw broodje nog ’s bakken?”
Wanneer Bruno zijn bank niet proper had opgeruimd was het van: “kijk es aan, onze broodje heeft weer kruimels achtergelaten.”
Al even flauw was het wanneer Bruno zat te dromen : “hé, Broodje van de bakker,
wordt eens wakker.”
Toen de meester zei :”Als je niet verandert, zal ik eens een ‘hot dog’ van jou maken”,
wist Bruno eigenlijk niet wat de meester bedoelde, maar het maakte hem wel bang.

Neen, het leven op school was geen gesneden brood voor Bruno. Zijn naam haalde het slechtste in zijn vriendjes naar boven. Op een dag hadden ze zijn gezicht helemaal met choco ingesmeerd en liepen ze joelend de speelplaats rond :”wie wil er een broodje
cho-ho-co.”

Tijdens turnen hadden ze Bruno eens helemaal als een tol in zo’n dik touw gewikkeld. Bruno had het gevoel dat hij ging stikken. Toen de turnleraar vroeg waarom die plaagstokken dat deden, zeiden ze lachend dat ze gebonden brood aan het maken waren.

Slechts één keer had de directeur straffen uitgedeeld. Hij kon moeilijk anders, want Bruno werd huilend met de ziekenwagen naar het hospitaal gebracht. Het was winter en om het klaslokaal extra te verwarmen stond er vooraan zo’n elektrisch vuurtje, je kent dat wel, met van die fijne gloeidraadjes die rood stonden van de hitte. Ze hadden Bruno, die nog een korte broek droeg, met zijn billen op die gloeiende verwarming geduwd. Ze wilden een geroosterd broodje van hem maken. Een toastje. Bruno’s billetjes waren pijnlijk verbrand.

Had ik maar een gewone naam zoals iedereen dacht Bruno verdrietig. Waarom heet ik niet Peeters of Janssens?
Overal waar hij voor het eerst kwam zei hij dat hij alleen maar Bruno heette. Hoezo Bruno, Bruno hoe ? Gewoon Bruno. Zonder meer, probeerde hij dan.
Wanneer er vervolgens thuis brieven kwamen voor Bruno, zonder familienaam werd zijn papa boos. Papa begreep maar niet dat Bruno zich schaamde voor zijn familienaam.
Papa was er net fier op. Ben Broodje. Zijn oren flapperden wanneer een mooie mevrouw hem lachend zei dat hij het lekkerste broodje van de wereld was. Nou ja, dat was toch één keer gebeurd. Bij een Nieuwjaarsfeestje op het werk. Honderden keren had Ben Broodje het voorval verteld.

Waarom zeggen ze dat nooit tegen mij, dacht Bruno dan. Hij was het broodje dat men niet lustte, dat men in stukken wou snijden, dat men wou roosteren of dat achterbleef wanneer er moest gekozen worden. Bruno was een broodje verdriet. Wacht maar als ik groot ben maakte hij zich sterk. Van zodra ik genoeg centen verdien, ga ik naar de gemeente en laat ik mijn naam veranderen. Hij had gehoord dat zoiets kon, maar nu beslisten zijn mama en papa daar nog over en die vonden een naamsverandering helemaal niet nodig. Ze zouden er zeker geen geld voor geven. Hij zou zich nog lang moeten schuilen achter zijn voornaam. Bruno, ik heet Bruno. Noem me toch gewoon Bruno.

Wanneer de vakantie voorbij was, waarin hij twee maanden Bruno zonder meer mocht zijn, zakte de moed hem weer in de schoenen. Opnieuw naar school, opnieuw die plagerijen moeten ondergaan en die onzin moeten aanhoren.
Maar vanaf dit jaar werd het toch een beetje anders.
Er zat een nieuw meisje in de klas, en die heette, stel je voor: Sarah Snijmes.

De pestkoppen hadden een nieuw mikpunt gevonden. Sarah Snijmes.
Dat is nog onnozeler dan Bruno Broodje, dacht ook Bruno.

Omdat Sarah niet al te groot was werd zij van dag één dreumes in plaats van Snijmes genoemd. Zakmes was de volgende bijnaam. Sarah was niet alleen klein, maar ook zo
plat als een lat. Hé, Snijplank kon je al snel horen.

Er bestaat een uitdrukking ‘zij is zo mager dat als je er een brood naar gooit het gesneden terugkomt’. En met Bruno en Sarah in de klas konden ze dat perfect uitbeelden.
Nou ja, perfect? Het was vooral pijnlijk voor Bruno. Met vier pakten ze hem dan op en gooiden hem tegen Sarah Snijmes aan. Hoewel die ook werd vastgehouden vloog Bruno
er bijna nooit tegenaan. Hij knalde wel altijd op de grond.

Bij Sarah deed de leraar soms alsof hij haar naam niet meer juist wist en noemde haar
dan Snijders of Messi, waarbij hij dan schaapachtig vroeg of ze toch geen familie was van dat voetballertje? Een enkele keer wanneer hij boos was, had hij haar ook wel ‘luiwammes’ genoemd.

Bruno wist hoe Sarah zich voelde, hoe zwaar een naam kon wegen, maar hij herademde omdat de aandacht van de pestkoppen een beetje van hem werd afgeleid. Sarah was een meisje en trok alleen al daardoor meer aandacht.
Hij had nu bovendien een lotgenote om mee te praten. Maar van zodra de klas merkte
dat zij vrienden werden, werden ze samen geplaagd. “Broodje is op snijmes, broodje is op snijmes”, werd gezongen in de gang. “Pas op broodje niet te dicht komen of Sarah snijdt je open.” Soms werden ze hardhandig tegen elkaar aan geduwd.

De middelbare school waren niet bepaald “brood en spelen “ voor hen,
maar brood en Sarah was troostende combinatie.

Bruno en Sarah werden vrienden voor het leven. Ze gingen naar de universiteit,
vonden elk een leuke job en trouwden met elkaar.
Op hun deurbel stond ‘Broodje-Snijmes’. Zoals het werkelijk was, maar voor hun gezamenlijk mailadres kozen ze voor het speelse “broodmes.be”.
Ze verdienden centjes en werden in de grote mensenwereld nog zelden geplaagd.

Toch had Bruno het idee van een officiële naamsverandering niet laten varen.
Hij kon die naamsverandering nu eindelijk betalen.
Hij had er jaren over nagedacht en toen het eindelijk zo ver was en hij thuiskwam
van de gemeente vroeg Sarah benieuwd “wel wat is het geworden?”
Sarah had zich aan een heel gewone naam verwacht, Janssens , Peeters of Wouters.
Zou hij voor een iets stoerdere naam gekozen hebben? Van Leeuwen bijvoorbeeld?
Of zou hij met zijn nieuwe naam wraak nemen op al die pestkoppen uit het verleden
en zich voortaan De Meester laten noemen?
Tot haar verbazing had Bruno zijn naam laten veranderen in Brood.
“In Brood? Wat maakt dat nou voor verschil?”
“Wel, in de eerste plaats, wanneer je gewoon twee letters van je naam laat vallen
kost dat veel minder. En ik word daarmee naamgenoot van de beroemde Nederlandse zanger Herman Brood, die van het dak van een hotel sprong.
Wanneer je mijn naam in het Engels uitspreekt heb je Bread en zo heet
een Amerikaanse popgroep met meerdere wereldhits.”
“Maar wat heb je daar nou aan”, vroeg Sarah. “Broodje of brood, het komt nog altijd
van dezelfde bakker, hé? En een zanger die van het dak springt. Geweldig.”
“Luister Sarah, ik heb daar lang genoeg over nagedacht en dat is nu mijn keuze.
Ik voel mij daar goed mee, en dat is toch het belangrijkste, of niet soms?”
Wat kon Sarah daar op zeggen? Het was Bruno zijn naam en je naam is wie je bent.

Toen Sarah haar naam liet veranderen deed ze eigenlijk net hetzelfde als Bruno.
Zij liet haar naam wijzigen van Snijmes in Snijbloem.
“Dat vind ik nog onnozeler”, was de reactie van Bruno. Ik hoor het al op televisie in een quiz: “Hoe heet het gekste koppel van het land. Juiste antwoord: Brood-Snijbloem.”

Mijnheer en mevrouw Brood-Snijbloem leefden lang en gelukkig en hadden twee kinderen. De namen waren steeds minder een onderwerp van gesprek.

En toen hun kinderen naar school gingen, leken hun keuzes niet meer zo gek.
Was de tijdsgeest veranderd? Was men blij dat naast zovele onuitspreekbare namen
nu en dan een gewone Nederlandse naam te horen was?

In ieder geval, toen zoontje Herman naar school ging leek de naam Brood geen rare reacties meer uit te lokken. Integendeel. Herman Brood kwam zelfs glunderend van school. Weet je wat de meester zei toen hij mijn naam hoorde?
“Herman ik buig diep voor jouw naam. Brood is van het belangrijkste wat de mens nodig heeft. Vroeger zag men vaak in de huizen een spreuk hangen boven de schouw : “Geef ons heden ons dagelijks brood.” Nu nog studeren wij om later een goed werk te vinden en brood te kunnen kopen. Het is van alle tijden dat men jou overal, iedere dag wil.”

De kinderen in de klas keken met bewondering naar Herman. Dat was fantastisch.
En hoe anders dan vroeger. Niemand die er aan dacht van te plagen of te spotten.
Brood was belangrijk en wie die naam droeg mocht daar fier op zijn.

En wanneer het dochtertje naar school ging was er een gelijkaardig verhaal.
Zij had gekozen voor de naam van mama omdat ze met haar voornaam Snoes heette.
Snoes Snijbloem.
Wat een prachtige naam had de juf gezegd. Als ik jouw naam hoor word ik blij.
Snijbloemen geven we aan iemand die we graag zien. Snijbloemen op tafel vrolijkt
het hele huis op. Snijbloemen geven kleur aan het leven. Dankjewel dat ik jou
met zo’n prachtige naam mag kennen.

Bruno Brood en Sarah Snijbloem pinkten een traan weg.
“Dit is het mooiste wat ik ooit gehoord heb”, zei Bruno tegen Sarah.
Zij nam zijn hand vast en knikte. In ’s hemels naam toch.
Je naam is toch maar een indeling, een nummer, een etiket. Jij bent wie je bent.
Je bent lief, brutaal, slim, mooi, wat dan ook, maar toch niet hoe je heet ?
Dat wisten Bruno Broodje en Sarah Snijmes al heel hun leven lang.

HugoBe

Geplaatst in Fantasie, Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen

Sint Fredegandusschool in de jaren zestig

Sint Fredegandusschool bestaat dit jaar 125  jaar. De sint hebben ze al lang laten varen en verder zal Fredegandus in weinig te vergelijken zijn met de school die ik 50 jaar geleden leerde kennen. Gelukkig maar. Een terugblik…

Het is een halve eeuw geleden dat ik naar Sint Fredegandus ging. Van ’62 tot ’68. Het waren de golden sixties. Maar afgezien van het feit dat wij de liedjes van The Beatles
uit de eerste hand leerden kennen en ons haar lieten groeien, beleefden wij dat in Deurne verre van revolutionair. Ik zal dan ook nooit spreken van de ‘goede oude tijd’. Het waren gewoon andere tijden. Het was wat het was. Wij waren zelf ook anders toen. Naïef vooral. We stelden ons weinig vragen en beleefden onze tienertijd van dag na dag.

Elke dag was zoals de dag tevoren. Er gebeurde werkelijk niks. Wij gingen niet zwemmen, wij gingen niet op uitstap, deden niet aan sport, er was nooit een schoolfeest of iets anders om de buurt en de ouders bij de school te betrekken.
School leek zowel voor de leerkrachten als voor de leerlingen een bezigheidstherapie. Je deed gewoon het ‘middelbaar’ om later als bediende te gaan werken. Wie echt wou studeren met universiteit in het verlengde, ging naar het college.

Sint Fredegandus, bij ons mocht de Sint er nog bij, richtte zich op de praktijk. Met steno- dactylo voor de jongens die graag secretaresse wilden worden. Met de doorschrijfmethode voor de droogstoppels die ambitie hadden als hulpboekhouder. We kregen ook handelscorrespondentie en talen, maar om zelf te mogen schrijven of het woord te voeren moest je naar een echte school gaan. Wij zaten in een tunnel en wisten niet beter. We dachten dat Sint Fredegandus er zo eentje was.

Was er een programma, waren er richtlijnen? Op papier waarschijnlijk wel. In de praktijk leek het of er alleen een samenraapsel leerkrachten was dat zijn boterham kwam verdienen. Zonder bezieling, zonder dat er iemand controle uitoefende, zonder dat er samenspraak was. Het leek een toevallige samenloop van omstandigheden die men naar andere vergelijkbare projecten ‘school’ noemde. Het klinkt hard, maar wie er bij was oordeelt misschien nog strenger.

Kamiel Diddens was toen directeur. Eens per week kwam hij de rapporten uitdelen. Hij was de ‘capo’ in casa nostra-traditie. We hielden de adem in wanneer hij met half gesloten ogen sprak. Als hij slechte punten voor ‘beleefdheid’ becommentarieerde met: dat is d-o-m: “slum” durfde niemand zeggen: ‘dat heb je al honderd keer gezegd.’
Dat je een nul had voor wiskunde, taal of, God betere het, godsdienst was niet belangrijk. Beleefdheid, daar ging het om.

Nochtans kon Kamiel Diddens wel meer zeggen dan dat. Dat weet ik omdat hij regelmatig bij ons thuis kwam eten. Hij, met broeder Nest en de schildpad. Wij noemden die oude broeder ‘de schildpad’ omdat hij geen woord zei en hij een kop had, en vooral een verrimpelde nek, die op die van een schildpad leek. Het was een inspecteur op rust, die in het Starrenhof in Kapellen woonde en om onduidelijke redenen werd meegenomen. Was het omdat het Kamiel zijn beurt was om op hem te letten? Of omdat ze met drie elkaar beter in ’t oog konden houden? Als de schildpad er niet bij was, schoof broeder Armand mee aan als zwijgende derde.

Ouders meegerekend waren we met tien. Maar dat liep gesmeerd. We hadden ervaring. Ook de pastoor en zijn onderpastoors schoven nu en dan aan. Niet voor een flauwe pannenkoek of een boterham met choco. Zij kwamen altijd op vrijdag. Wanneer mijn moeder visjes had gebakken. Wij aten dan zelf wat vroeger, zodat de tafel tijdig kon gedekt worden voor de gasten. De broeders zaten dan braaf met drie op een rij. De capo, die met half gesloten ogen zelf ook niet veel zei. Naast hem de zwijgende mee-eter en dan broeder Nestor, die zijn dankbaarheid soms wou tonen door iets vrolijks te vertellen. Dat vermoed ik, omdat hij vooraf begon te lachen en daardoor niet aan zijn verhaal kwam, omdat hij steevast door broeder Kamiel de mond werd gesnoerd. Hij bracht dan maar geraniums mee voor mijn moeder.

vooraan: broeder Nestor – broeder Berchmans -broeder Kamiel – broeder Albert achteraan: x – broeder Eusebius – x – broeder Armand en broeder Kristiaan

Ik was acht of negen jaar, maar die vrijdagavonden zijn mij bijgebleven. Met een gevoel van medeleven voor broeder Nestor. D-o-m-me Kamiel! Waarom kon hij die broeder niet laten zijn wie hij was? Het was tenslotte toch ook een ‘bestuurder’, als prefect van Sint Fredegandus? Als mens was hij niet meer gesloten dan zijn directeur Kamiel. Bij hem had je nog het gevoel dat hij uit dat harnas wou breken, dat hij hunkerde naar vriendschap en gezelligheid. Maar je kon hem zo moeilijk verstaan. Niet alleen omdat zijn ‘Vlaanders’ zo vreemd klonk, maar ook omdat hetgeen hij zei nog vreemder was.

Hij gaf godsdienst uit Jezuskes tijd. Geneuzel los van de realiteit. Er werden ook nooit vragen gesteld. Het uur ging voorbij terwijl wij turfden hoe vaak hij ‘nietwaar’ zei. Dat klonk het duidelijkst en besloot ongeveer elke zin.

Mijn medeleven van toen ik hem thuis tafelend leerde kennen kwam terug wanneer ik zag hoe hij het mikpunt van de school was. Vooral in de winter toen het nog sneeuwde en iedereen het einde van de speeltijd afwachtte om de prefect met sneeuwballen te bekogelen. Ongelooflijk hoe hij dat onderging. Tien minuten speeltijd stond hij onder de punt van het afdak van het fietsenhok. Slapend zo leek het, berustend in ieder geval. En dan ging de bel en vlogen de sneeuwballen naar hem. En alsof het afgesproken was mikte een regiment jongens naar de sneeuwpartij op de punt van het afdak, zodat die ‘en masse’ op de arme man zou vallen.

Hij moet eenzaam zijn geweest. Met wie kon hij spreken? Hij was de prefect, maar iedereen onder hem deed zijn zin en negeerde hem. Zijn dichtste vrienden waren zijn geraniums, die hij kort voor hij naar de les kwam nog eens ging onderstoppen. Dat zag je aan de zwarte randen onder zijn nagels.

Op een dag zei hij tegen mij in het passeren: “hoe is ’t nog met uw pa. Doe hem de groeten.” Ik was zo geschrokken dat ik niet in staat was iets terug te zeggen. Stel dat ik had geantwoord: ‘Mijn mama is heel blij met de geraniums’, ik denk dat het hem jarenlang plezier zou hebben gedaan.

Wie helemaal geen respect had voor de prefect was de ‘overlever’ broeder Kristiaan Delvigne. Zelfs als prille twintiger (°okt. 38) schopte hij al wild om zich heen. Zou hij het aan zijn brutaliteit te danken hebben dat hij als tachtiger nog altijd voorzitter is van alles wat met Scheppers te maken heeft? Zouden ze bij Scheppers bang zijn geweest van blaffende honden? Ook als die niet bijten?

In de tien jaar dat ik hem gekend heb, had hij in ieder geval geen mededogen. Met niemand. Hij gaf ons Frans. Maar de helft van de les was hij aan het afgeven op de ‘negers’ (zijn woordkeuze) in Congo, waar hij als ‘broekie’ in witte pij les had gegeven. Hoe vaak heeft hij ons niet vergeleken met die aartsluiaards die gene klop uitvoerden? ‘Leg je hen uit hoe ze een poortje moeten schilderen, zitten ze uren later nog met hun verfborstel in de hand te kijken zonder dat ze iets geverfd hebben.’
Of hij schuimbekte over zijn collega Frans, De Lille, die vast benoemd was en daardoor niet weggestuurd kon worden. ‘Wacht maar wanneer ik het voor het zeggen zal hebben…’ Aan overtuiging, dan toch in zijn eigen kunnen, zou het hem nooit ontbreken. Wie hem een ‘gezellige’ dikkerd noemde, sprak maar voor de helft de waarheid.

Bij hem hadden we kunnen turven hoe vaak hij in de tijd van een lesuur iemand ‘espèce de cornichon’ noemde. Ik heb er decennia lang een afkeer voor cornichons aan overgehouden. Die krokodillen zonder kop brachten mij altijd broeder Kristiaan in herinnering. En mijn goesting was weg. Tot mijn vrouw op een keer zei: ‘het kan best zijn dat hij ‘espèce de cornichon’ zei, maar in gedachten zal hij het in Brussel veelgebruikte “espèce de cochon” bedoeld hebben.
Zou je dat nu nog kunnen, zowat iedereen uitmaken voor ‘stuk varken’? Hoe zouden de mondige moslimleerlingen daar op reageren?

Kristiaan Delvigne was niet de enige broeder die het celibataire leven heel persoonlijk interpreteerde. Maar waar de anderen de firma Scheppers verlieten, zou hij zonder omzien zijn weg banen naar de top. Tot hij daar zat. Als de keizer zonder kleren.

In het prachtige Meeuwenhof leefden nog meer broeders.
Zouden ze dat gebouw tot de grond hebben afgebroken om de schande met jonge knapen uit te wissen? Nu hoor je dat sommige jongens van toen het na vijftig jaar nog altijd niet uit hun geheugen hebben kunnen wissen.
Toen werd er niet over gesproken. Maar ook nauwelijks op gereageerd. Er werd gelachen met enkele jongens die wel meisjes leken en misschien daarom regelmatig bij ‘broederke’ op zijn kamer werden geroepen. Wij wisten niet beter dan dat het verknipte mouwvegers waren.
In die onnozele jaren was het geen onderwerp. Zelfs niet wanneer het ‘broederke’ in kwestie van Deurne naar Alsemberg werd overgeplaatst, en later naar Wetteren. Wij waren al blij dat we van die aansteller met zijn Napoleon-complex verlost waren.

De eerder genoemde broeder Armand riep niemand naar zijn kamer, maar wou altijd mee in de bank komen zitten. Om joviaal te doen? Uit broederschap?
Broeder Berchmans stond soms een kwartier naast jou met een hand op je schouder. Wat vervelend was, zeker als je een test blind-typen deed en die hand je bewegingen belemmerde. Misschien wou hij er gewoon zeker van zijn dat je niet spiekte?

Broeder Emiliaan hield zijn handen heel de tijd in bidsprinkhaan-houding voor zich. In stem en beweging was hij de meest vrouwelijke. Toen de andere broeders een kostuum begonnen te dragen, bleef hij trouw aan zijn zwart kleed. Hij straalde alleen als hij in mooie met goud bestikte kazuivels de mis mocht opdragen. Hij had verder gestudeerd en was ook priester. Maar stond hij voor de klas, dan zag je aan hem dat het leven lijden was. Ik herinner mij dat hij naar buiten vluchtte als het hem te veel werd. Zeker die keer toen er iemand tijdens zijn les een stinkbom aangestoken had. Hij deed de deur achter zich op slot en liet ons in de stank zitten.

Alle broeders hadden een voornaam als artiestennaam. Nestor, Kamiel, Kristiaan, Armand, Hendrik, Emiliaan. Alleen broeder Berchmans werd aangesproken met zijn familienaam. Ze noemden hem ook ‘de Pin’, nooit broeder Pin. Dus dat zal wel een bijnaam zijn geweest.
Hij was in die tijd de oudste van de bende, maar ondanks zijn tachtig jaar de meest wereldse. Bij mooi weer was hij te vinden op het Galgenweel waar hij zeilles gaf. Daarnaast begon hij met een accordeon-orkest, ‘de Meeuwkens”, waarmee ze parochiefeesten in de buurt opvrolijkten.
Hij reed met een lichte brommer. Wat al uitzonderlijk was voor een broeder in de jaren zestig. Maar daarbij droeg hij nog ’s een helm. Wat helemaal nog niet verplicht was, maar het beeld wel origineel completeerde.

Je moest al gek zijn om broeder te willen worden. Van velen onder hen dachten wij toen dat ze dat ook in mindere of meerdere mate waren. Van broeder Eusebius waren we nogal zeker. Die mens mankeerde iets in zijn hoofd. Hij was heel handig met hout en tekende meer dan behoorlijk. Vandaar dat hij tekenles mocht geven. Dat wil zeggen, dat wij een uur mochten tekenen. Lesgeven was er niet bij. Nog meer dan bij Emiliaan kon je merken dat het niet zijn keuze was. Hij liep onophoudelijk rond in de klas. Getormenteerd. Als een leeuw in een kooi. Zuchtend en blazend. Vandaar zijn bijnaam: ‘soupape’. Ventiel was nog niet in zwang.

Dan leunde hij achteraan in de klas met zijn hoofd tegen iemand aan om te zeggen: ‘die zievereir daar peist dat ik het niet gezien heb, hé. Wacht maar! Twee strafpunten, joeng.’ Om vervolgens vooraan in de klas hetzelfde te gaan zeggen over iemand achteraan in de klas.
Om zijn woede te kalmeren gooide hij met krijtjes. Niet zo goed als ‘den Teen’ een leraar wiskunde die, als ik mij goed herinner, Denissen heette. Die smeet zijn krijtjes als kogels.

Baert, Plasmans en Vissers gooiden met bordvegers. Als het tegen je lijf was zag je trui helemaal wit van het krijt, kreeg je zo’n bordveger tegen je hoofd deed dat behoorlijk pijn. Met meneer Baert heb ik het ooit voorgehad. Maar in plaats van in elkaar te kronkelen, bleef ik hem recht in de ogen aankijken. Daar werd die zo razend van dat de aders op zijn kale, rood aanlopende kop bijna sprongen. “Bandet! Buiten.” Ik heet helemaal niet zo, maar hij noemde me zo omdat hij in het begin van het jaar mijn naam fout gelezen had als ‘Bandet’. Ik bleef zitten tot het speeksel uit zijn razende mond mij bijna raakte. Dan stond ik treiterig traag op uit mijn bank. Hij kwam achter mij aan om mij een trap onder mijn broek te geven. Vooraleer hij mij kon raken pakte ik, zonder omkijken, zijn voet vast en trok door. Tot grote hilariteit van mijn medeleerlingen lag meneer Baert tussen de banken op de grond.
Toen directeur Kamiel mij op zaterdag vroeg waarom ik punten van beleefdheid had gekregen, legde ik het voorval uit. Voor een keer zei hij niet “d-o-m: slum”, maar wuifde met zijn hand om aan te geven dat ik mocht gaan zitten.

Wij waren zo braaf en toch waren er zo veel leerkrachten die voortdurend over hun toeren waren. Of niet opgeleid of geschikt voor het beroep.
Als kind vond ik het normaal dat je de mensen tegen wie je sprak aankeek. Blijkbaar werd dat de leraren niet aangeleerd. Meneer Vissers stond daar vaak als een vis op het droge naar lucht te happen en keek alleen met toegeknepen ogen de klas in als hij aanlegde met zijn bordveger om diegene die hem stoorde uit te schakelen met een welgemikte worp. De enige momenten dat hij enigszins relax was en zelfs kon lachen was als hij vertelde over zijn legerdienst.

Ook meneer Plasmans keek ons nooit aan. Bij hem hadden we misschien wel geruisloos de klas uit kunnen sluipen. Hij gaf  geschiedenisles. Wanneer hij na een uur de klas uitstapte deed iedereen zijn schrijfarm pijn. Hij begon op het linker bord, pende dat vol, terwijl hij aan zichzelf dicteerde wat hij schreef, dan pende hij het middelste bord vol, vervolgde op het rechterpaneel, klapte dat om en ging verder. Wanneer hij in vorm was en alle borden volgeschreven waren, veegde hij een eerste bord af. Zonder omzien naar de klas. Wie niet kon volgen had pech.

Meneer Gevers keek ook altijd boven onze hoofden naar het plafond, maar dat kwam omdat hij seksuele voorlichting gaf. En dat deed hij heel anders dan de onwetende broeder Emiliaan. Deze man sprak uit de praktijk. Hij gaf ons bijvoorbeeld de raad, voor wanneer we later getrouwd zouden zijn, van altijd een pot vaseline op het nachtkastje te zetten. Ik was met de klap wakker. Vaseline ? Dat gebruikt mijn vader om af te schminken als hij toneel speelt. Omdat het een amateurgezelschap was, ging die pot vaseline vrolijk van hand tot hand.

Meneer Gevers was behoorlijk cool ondanks de hete onderwerpen die hij behandelde. Op een keer sprak hij over het celibaat. Een oudere leerling, die elk jaar voor een meerjarenplan koos, durfde op te merken: “trek die mannen hun broek uit en ge zult zien dat ze een spel hebben zoals iedereen…” Onverstoord antwoordde meneer Gevers: “ik stel voor dat iedereen naar zijn eigen broek kijkt?” Het was meteen b(r)oeken toe.

Meneer Moens, gemeenzaam ‘de Smos’ genoemd, was nog zo’n plafondkijker, hoewel hij meetkunde gaf. Hij was ook geen man om voor een klas te staan en liep altijd rood aan wanneer je hem uit zijn evenwicht bracht. Door bijvoorbeeld zijn drie-stappenplan : “gegeven – te bewijzen – bewijs” overhoop te halen. Het volstond zijn vertrekpunt : “we weten dat…” te betwisten met een: “maar leg eens uit, hoe weten we dat?” . Keer op keer liep hij er niet alleen in, maar ook in vast. Wat een ellende om altijd weer de hele meetkunde van het begin te moeten uitleggen. Hij werd er doodongelukkig van, terwijl wij achter zijn rug gniffelden met hoe hij zijn linkerhand zo frivool in zijn zij hield en hoe zich met zijn andere hand vastklampte aan een krijtje dat maar schreef en tekende om het niet gevraagde te bewijzen. Tot hij er zelf niet meer wijs uit raakte.

Hij woonde bij ons in de buurt. Ik wist dat hij getrouwd was, maar er waren genoeg die vonden dat hij niet alleen een zacht eitje, maar ook een mietje was.
Dat dachten we ook van meneer Sips. Meer dan tien jaar voor de Village people beroemd werden, droeg hij een leren gilet en een typische Village-people-snor. Hij reed in knalrode Anglia en van zijn wiegend loopje kon je zeeziek worden. Van hem wisten we alleen dat hij Russisch studeerde, omdat hij er zo over stoefte. Ik herinner me ook dat hij bij examens van achter een krant, waar hij een kijkgat in had gemaakt, surveilleerde. Hij werd dan wel eens l’oeil de Moscou genoemd.

Het toeval wil dat ik hem twee jaar geleden samen met andere oud-leerlingen tussen pot en pint heb ontmoet. Hij was het tegendeel geworden van een communistische spion. Hij ging er prat op dat hij nog regelmatig Duitse strijdliederen zong. En dat ze toen wel raad wisten met dat bruin gespuis. Toen ik hem zei: “wij waren ooit wel leerlingen van jou, maar eigenlijk ken je ons toch niet? Ik heb langs moeders kant joodse voorouders en ben redelijk geschokt door wat jij hier uitkraamt..”, antwoordde hij, zonder blikken of blozen: “dan ben jij het bewijs dat ze met de gaskamers hun werk niet grondig genoeg gedaan hebben!” Daarmee vergeleken verbleken de ‘negers’ van broeder Kristiaan.

En wij die dachten dat Sips en Smos als Sipje en Sopje van de andere kant waren.
Van de leraar die wel zo was, beseften we het niet. Omdat dat uit niets leek. Hij leek iemand uit de film. Ik zat er in de les naar te kijken hoe er nooit één haartje verkeerd zat in zijn kapsel. Beter dan bij Cary Grant. Ook zijn kleding was klasse. Mijn peter was kleermaker, net als de leraar zijn broer overigens. Ik wist dat de kwaliteit in afwerking van een kostuum onder meer af te lezen is aan de manier hoe revers op de kopzijde met de hand gepikeerd worden. Zijn model regenjas met korte kraag zag je alleen in de film en ik weet nog hoe zijn winterjas er uit zag. Die kocht hij zeker in Parijs.
Ik denk niet dat hij een auto had. Hij kwam met de tram en te voet. En zijn pas was ook haast filmisch. Met bekwame spoed, sportief en mannelijk. Dat men hem Fifi noemde, deed bij mij geen lichtje branden. Mijn oudste broer werkte in een elektro-groothandel en die sprak altijd over Hifi, High Fidelity, dat was nieuw en wie mee wou zijn nam het in de mond, dus leek het mij logisch dat Fifi naar analogie stond voor Fine fidelity. Omdat meneer De Lathouwer zacht praatte. Daarom zette hij zich altijd nonchalant op een vrije bank, te midden van ons. Om dichterbij te zijn en zijn stem niet te moeten verheffen.

Hij is nu in de tachtig en altijd een verfijnd en discreet man gebleven. Altijd vriendelijk en empatisch in de omgang, hoewel we dat woord toen nog niet kenden. Ik herinner hem als een warme mens. Zo verschillend van zijn collega’s die elke morgen boterhammen met zuurpruimen aten.
Hij had esthetica moeten geven. In de plaats van Theo Salden, die vesten droeg in de meest waanzinnige kleuren. Okergeel, olijfgroen en zilvergrijs.
Omdat hij die vest te lang bleef dragen sloeg die zilverdraad groen uit. Esthetica was voor hem een verplicht nummer. Van daar dat we op een heel jaar maar vijf pagina’s in ons schriftje volgeschreven hadden. Zijn vak was boekhouden. Zijn hobby basket. In de les combineerde hij die twee. Als hij het over activa en passiva had voerde hij met een onzichtbare bal aan zijn grote handen dribbelbewegingen uit. Omdat ik de hele tijd naar die drukke handen zat te kijken luisterde ik nauwelijks naar wat hij zei en begreep ik niks van boekhouden.

Ik moet het nog over een andere man uit de film hebben. Onze leraar Engels en Duits. Voor mij was hij Elliot Ness. Niet van de film the Untouchables, maar Robert Stack van het gelijknamige feuilleton uit de jaren zestig. Niet dat meneer Cuppens op Stack leek, maar de manier hoe hij voor de klas stond, ook wel in onberispelijk streepjes kostuum, deed mij aan Robert Stack denken. Met zijn boek in de ene hand en zijn sigaret in de andere. Die sigaret hield hij niet tussen de V-vorm van zijn vingers, maar met duim, wijs- en middenvinger bracht hij het – niet brandende -topje van zijn sigaret behoedzaam naam zijn lippen. Als hij dan inhaleerde trok hij één oog dicht. Niemand waagde het een kik te geven of te hoesten van de rook die hij uitblies.

Wij hadden ook een leraar muziek, meneer Vandeputte. Hij had ooit de prijs van Rome gewonnen. Nochtans zag hij er helemaal niet sportief uit. Ik heb nog een schriftje Muziek uit die tijd. Ik was van goede wil, de eerste pagina had ik versierd met muzieknoten en instrumenten redelijk knullig in kleurtjes getekend. En dan… drie pagina’s muziek, voor een heel jaar. Niet meer, gelukkig ook niet minder.
Op zekere dag werd hij door een grotere leerling bij zijn revers tegen het bord geplakt. Meneer Cuppens die in de klas ernaast aan het lesgeven was, stormde binnen en plakte die leerling niet tegen het bord, maar tegen de muur. Boenk, boenk, boenk. Of meer dan drie keer.
Van de zes jaar leerkrachten staat hij op nummer één. Als ze mij vragen “wat heb je geleerd op Sint Fredegandus”, zal ik spontaan zeggen “Engels en Duits bij Cuppens” en daarnaast met tien vingers typen.
Onderaan staat de eerde genoemde “lul”, officiële naam De Lille. Die man was echt niet in staat van les te geven. Die was zo zenuwachtig, had zoveel schrik dat hij beloofde van geen les te geven als de klas zich koest hield. Ik zat ook in die klas maar vond dat ‘knudde’. De ‘lul’ begon dan in het Antwerps over ‘den Beerschot’ te zeveren. Zijn favoriete club. Broeder Kristiaan sakkerde daar vaak over, maar hij had gelijk.

Sint Fredegandus in de jaren zestig. Het was iets, maar vooral leek het op niks.
Hoe kun je het nu inbeelden dat de turnles, bij gebrek aan turnzaal vervangen werd door lessen wegcode? Toch kwam die turnleraar, ik denk dat hij Frans heette, elke keer in polder- sportbroek en wit T-shirt naar de klas. Daarover droeg hij een geklede groene vest. Ik denk dat hij kikte op het feit dat hij in een klaslokaal stond. In andere scholen geraakte hij daar waarschijnlijk nooit. Hij was dan ook strenger dan de andere leraars. Om de verkeerssituaties te illustreren, moesten wij dan prentjes uit een drukwerk van Via Secura knippen en in ons schriftje kleven. In die tijd had je nog geen lopende ‘Velpon’. Populair waren potjes zoals voor filmrolletjes, waarin een schupje zat waarmee een soort geplette rijst-kleefstof op het blad kon worden aangebracht. Maar omdat je daar niet mooi kon mee aflijnen, kleefde de pagina’s van mijn schriftje aan elkaar. De leraar ‘turnen’ gooide mijn schriftje in de uiterste hoek van de klas. Ik kreeg een rode nul voor turnen omdat ik pech had met mijn schriftje ‘wegcode’. Gekker kon het niet worden.

In het hoger middelbaar kregen we nog nauwelijks Frans, maar wel Franse correspondentie. Van nog zo iemand die ons wou laten boeten. Die trok al punten af, als je een komma vergat. ‘Une virgule’, zei hij dan, want om ons te laten voelen dat wij de Frans taal verprutsten, sprak hij geen woord Nederlands. Deze meneer heette Nau, maar iedereen noemde hem Flikka. Wanneer er tijdens de vasten ’s morgens in de kapel van het klooster drie man en een paardenkop zaten, wist iedereen dat meneer Nau naar de mis was geweest.

En dan kom je in de echte wereld en merk je wat je met die zes jaar Sint Fredegandus kunt aanvangen.
Mijn eerste ‘sprekende’ vakantiejob deed ik bij de Wijngaardnatie. Naast het verifiëren van laadbrieven voor hun schepen, moest ik ook nu en dan de telefoon aannemen.
De baas was over de middag gaan lunchen met zijn secretaresse. Iemand aan de telefoon wou hem dringend spreken. In mijn beste schoolfrans wou ik uitleggen dat hij over een kwartiertje zeker terug zou zijn. In plaats van te zeggen ‘il rentre dans un quart d’heure’, zei ik, bloednerveus maar toch mooi: “il rentre dans un coeur d’art.”

Hugo Bernolet – Maart 2018
Geplaatst in Nostalgie | Een reactie plaatsen

Met mijn vergrootglas over mijn klas

Fons had de griep. Hij miste zijn vriendjes van 2A in Rumoldus.
Ik schreef hem dit verhaal over zijn klasgenootjes. Einde van de week was hij genezen
en mocht ik het in de klas komen voorlezen…

 Fons is ziek. Hij is in de greep van de griep. Zijn temperatuur klimt boven de veertig.
Hij hoest als een hondje dat bang heeft in het donker. Hij kan niet naar school. Gloria wel. Mama is naar de unief. Papa blijft thuis werken. Hij zit beneden aan zijn computer. Fons kan hem zien door zijn vergrootglas.

Zijn vergrootglas is een afgekeurde lens voor de sterrenkijker van zijn overgrootvader.
Bij het slijpen waren er krasjes in gekomen. Sindsdien ligt het ongebruikt in een kistje met rood fluweel.
De lens zelf vond dat niet erg. Waarom zou ik opgesloten moeten zitten in een sterrenkijker, dacht de lens. Nu ben ik vrij. En als er ooit toch iemand door mijn krasjes wil kijken, zal ik die belonen met de beelden die hij of zij graag zou willen zien.

Fons was de eerste die de tovenarij ontdekte. Hij sprak er echter met niemand over.
Hij mocht die lens niet alleen uit zijn kistje halen.
Hoe kan die nu breken, dacht Fons. Die lens is zeker vijf centimeter dik.
Omdat ze zo groot was als een taart voor 12 personen, was ze natuurlijk erg zwaar om op te tillen.
Het was altijd een karwei om de lens bovenop een oude lampenkap te tillen. Maar dan was zijn vergrootglas klaar. De hoogte van de lampenkap was net goed om hetgeen hij wou zien scherp te stellen en het licht dat door de lampenkap viel kleurde de beelden mooier dan echt.

Vandaag kijkt hij naar papa. Die zit met een koptelefoon op aan zijn computer.
Met de ene hand tikt hij op de toetsen van zijn computer. Met de andere hand speelt hij in verbeelding mee met de jazz waar hij naar luistert. Papa luistert graag naar jazz. Altijd via de koptelefoon. Ook wanneer hij piano speelt luistert hij naar zichzelf via de koptelefoon. We weten niet of hij goed kan spelen, want wij kunnen het niet horen. We zien alleen zijn vingers. En die gaan niet boogiewoogie, altijd hetzelfde, op en neer. Zijn vingers springen naar alle kanten alsof de toetsen in brand staan. Plingplong krakkeboem reutemetazz-jazz.

Bij jazz kies je zelf wat je doet. In de muziek, maar ook in taal. Ik schrijf bijvoorbeeld vrind met alleen een ‘i’, kint met een ‘t’ en iullie met een ‘i’ in plaats van een ‘j’. Dat is jazz.
Ik denk dat de juf dat niet zo erg vindt, want zij schrijft haar naam Barbra niet zoals alle andere Barbara’s hun naam schrijven. Barbera zou nog mooier zijn. Met een ‘e’ betekent het ‘vreemdeling’, in het buitenland geboren. Zoals sommige kinderen van mijn klas.

Mijn klas, na één dag mis ik al mijn klas, mijn vrienden en vriendinnen en natuurlijk
juf Barbra.
Kan ik haar zien onder mijn vergrootglas? Ja, daar is ze. Ik zie haar praten, maar ik hoor haar niet. Ik weet hoe zacht ze praat. Het lijkt wel of ze watten in haar keel heeft.
Zo anders dan de juf van vorig jaar. Ook een heel goede juf, die voor ons het prachtige ‘spektakel’ maakte, maar met een stem als alle klokken van Rome samen.
Ik zag juf Ria ook eens onder mijn vergrootglas. Er was een voetbalwedstrijd bezig.
Op een bepaald moment blijven alle spelers staan en kijken dezelfde kant uit. Ook de supporters kijken die kant uit. De scheidsrechter loopt naar de rand van het veld en trekt een rode kaart. Niet voor een speler op het veld, maar voor iemand uit de tribune.
En dan zie ik juf Ria die wordt weggeleid door twee mannen met een rode armband om.
Ik kan niet horen wat ze roept, maar iedereen in het stadion wél en daarom moet ze buiten.

Mijn vergrootglas is fantastisch, maar het zou nog leuker zijn moest er ook geluid bij zijn. Nu kijk ik precies naar een stomme film. Toen ik nog niet wist wat dat was, zat ik eens op een zaterdagmiddag naar een film te kijken. Mijn papa passeerde en zei “dàt is nu echt een stomme film…”
“Please papa, mag ik toch verder kijken? Dat is Charlie Chaplin. Ik vind die leuk.”
“Ja, zei papa, kijk maar verder, maar weet dat dit een voorbeeld is van een stomme film.” Papa zag dat ik bijna begon te wenen en dan legde hij uit dat een ‘stomme film’
niet meer is dan een film zonder geluid. Om toch muziek bij de beelden te hebben,
zat er vroeger in de cinema een pianospeler naast het podium. Ik denk dat die jazz speelde.

Mijn vergrootglas maakt veel goed. Zeker wanneer ik, zoals nu, ziek ben.
Wanneer ik mij concentreer kan ik door mijn vergrootglas zien wat ik wil.
Mijn juf denkt soms dat ik mij niet kan concentreren, dat ik zit te dromen en naar buiten uit het raam kijk. Ik kan haar natuurlijk niet vertellen dat ik dan aan het oefenen ben om door mijn vergrootglas te kijken. Als ik mij concentreer zie ik door het raam ook van alles.

Eens kijken wat mijn vrienden nu aan het doen zijn.
Zie ik dat goed? Gaat mijn klasje voetballen? Zou dat komen omdat ik terugdacht aan
juf Ria die met haar groot lawaai uit het voetbalstadion werd geleid? Of zou het zijn dat
we sinds kort een nieuwe jongen in de klas hebben die Davoet heet. Davoet doet aan voetbal denken. Of zou het komen door mijn koorts?

Het lijkt een echte wedstrijd. Op een groen veld, met twee ploegen van elf.
In de blauwe ploeg staan onder meer Tibe, Robbe, Zakaria, Laura, en Rayan naast Julia, Jessica, Quincy, Dina, Achi en Jessica. Zoveel brildragers bij elkaar. Hun trainer is Anthony, nog een brildrager. Zou die mikken op een brilscore (0-0). Dat zou hen wel passen. Zal ik ze de mollen noemen?
Goed. Dan noem ik de andere ploeg de Russen. Ze spelen in het rood. Met Mats en Lucia in de spits. Met verder Nikita, die kapitein is, Kayla, Jules, Gaston, Eline, Ebe, Lisse, Jasper en Alan. Hun trainer is Nikolas.
Het is een wedstrijd van Rus-mol-dus. Met de Russen tegen de mollen.
Juf Barbra is scheidsrechter.

Ik zie Juf Barbra op haar vingers fluiten. Dat mag, maar kan iedereen haar horen.
Ik in iedere geval niet. En de spelers blijkbaar ook niet.
Hallo jongens, komt er nog wat van?
Ebe en Zacharia staan te praten met Mats, alsof er nog niet gefloten is.
Ook Julia en Laura staan te giechelen. Zoals altijd met hun vriendin Lisse.
Meisjes, Lisse speelt bij de andere ploeg. Zij is nu even jullie tegenstander.
Gelukkig is er Jasper. Hij heeft het begrepen en brengt, rustig als altijd, het spel op gang. Via Gaston en Kayla komt de bal bij Mats, maar die zit nog niet in de wedstrijd. Komaan, Mats praat verder tijdens de rust.
Alan heeft wel er zin in. Hij trekt spurtjes langs de flank. Hij is de beslist de snelste,
maar alleen ik zie dat. Wanneer krijgt hij de bal aangespeeld?

Eindelijk, de eerste goeie aanval wordt opgezet. Hij vertrekt bij Jasper, die heeft Alan gezien. Alan perst er weer een spurtje uit en legt mooi naar het midden. Nikita controleert de bal en snelt naar het strafschopgebied. Daar staat Quincy. Oh Oh, Nikita botst in volle snelheid tegen Quincy. Juf Barbra fluit voor een obstructiefout. Maar dat is niet juist. Quincy heeft niks fout gedaan. Hij heeft nog geen voet verzet. Hij speelt nooit voetbal.
Toch gaat juf Barbra in haar achterzak en haalt er een gele kaart uit én meteen een rode. Maar wat doet ze nu? Ze trekt ook nog oranje en blauw.
Neen toch? Ze trekt de foute regenboog van K3. Waar zijn we mee bezig, zeg.
Lisse, Laura en Julia vinden dat natuurlijk leuk en beginnen spontaan alle kleuren
van de regenboog te dansen.Vrienden, hebben wij nog een wedstrijd?
Wat zou ik nu graag op het veld staan.

En dan breekt de zon door, zoals dat vaak gebeurt na een regenboog. De stralen weerkaatsen op de armbandjes en de diadeem van Jessica. Ik kan niks meer zien in mijn vergrootglas. Verblind moet ik terug in mijn bed. Rustig mijn koorts meten. Toch even wachten daarmee. Ik zou van opwinding de koortsmeter stuk bijten.

Wanneer ik kort geslapen heb en de koorts is afgenomen, is de wedstrijd nog altijd bezig.
Ik ben net op tijd om wellicht de beslissende aanval van de wedstrijd te zien.
Alan heeft van de flank de bal prachtig tot bij Mats gebracht, die met een lange dribbel
de nog steeds stilstaande Quincy voorbij gaat, vervolgens ook zowel Achi, Rayan als Robbe zot dribbelt om dan loepzuiver de bal op het hoofd van Jules te leggen. Die slaagt er in de bal voor de voeten van Lucia te koppen.
Tibe schiet op het goede moment wakker en komt uit zijn doel op Lucia af gelopen. Maar Lucia omspeelt moeiteloos Tibe, die er bij gaat liggen.
Nu moet Lucia scoren, het doel is leeg. Maar lief als zij is, laat zij deze open doelkans aan Jules en speelt zonder te kijken de bal in zijn richting.
Wat jammer. Jules is niet gevolgd. Hij is de andere kant op gelopen.
Hoe is dat nu mogelijk? Ik denk dat alle Russen nu hun haar uittrekken.
Jules, Jules, Jules toch. Wanneer een andere speler geblesseerd is, dan is die gekwetst. Aan zijn been of zo. Wanneer Jules geblesseerd is, hangt zijn bles weer voor zijn ogen en ziet hij niks meer. Mats had de bal nog zo mooi op het hoofd van Jules geschilderd en Jules had knap doorgekopt naar Lucia, maar daardoor kwam zijn bles voor zijn ogen en liep hij de verkeerde kant uit. Wat een gemiste kans.
Ik mag roepen zoveel ik wil, ze horen mij toch niet.

Uiteindelijk mogen de Russen toch nog juichen.
De mollen verdedigen zo goed ze kunnen om de brilscore op het bord te houden.
Hun speelhelft ligt ondertussen bezaaid met molshopen. Maar de Russen blijven komen. Onder aanvoering van Nikita voeren zij de druk op. Slag om slinger slalommen ze tussen de molshopen door.
Het is mijn goede vriend Ebe die tot zijn eigen verbazing scoort. De mollen hadden zo hun handen vol met verdedigen dat ze niet gezien hadden dat hun doelwachter Tibe het net van de doelpalen had genomen om er een hangmat van te maken. Daar lag hij ondertussen lekker in te slapen. Onder de hangmat door vloog de bal binnen.
Juf Barbra fluit de wedstrijd af. Ik druip af naar mijn bed.

In de late namiddag komt mama thuis van haar werk. Ze komt kijken hoe het met mij is.
In paniek loopt ze naar beneden. We moeten met Fons naar de dokter. Hij gloeit van de koorts en volgens mij is hij aan het ijlen. Hij roept de hele tijd in zijn slaap : ”De Russen komen, de Russen komen…!”

“Dat komt er van,” zegt papa. “Het is goed dat ze kinderen meer willen laten lezen, daar niks van, maar waarom moeten ze die angstaanjagende titels uit de kranten lezen. Een leuk verhaaltje is toch zo veel beter…”

Hugo Bernolet – 13 maart 2018
Foto 1: Fons 3 jaar 4 maanden – Foto 2: klas 2A Rumoldus tijdens voorleesmoment
Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen

Het geheim van het knisperkonijn

Celestein het knisperkonijn was nog een echt konijn toen Joria het in het park vond.
Het lag verkleumd onder de sneeuw toen een wolkje sterrennevel er overheen streek.
Door de warmte van de sterrennevel droogde de sneeuw naar binnen op en zou voor
altijd blijven knisperen.
Joria moest het konijn laten liggen van haar mama. Toch nam zij het de volgende dag
mee naar huis. Onder haar jas, tegen haar hartje. Toen mama Joria uit haar jasje hielp
en het konijn ontdekte, leek het helemaal niet meer op het konijn dat ze in het park
gezien hadden. De sterrennevel had het konijn omgetoverd.

De sterretjes wilden het konijn helpen omdat de familie konijn nooit lief was geweest
voor Celestein. En al de dag erna werd het konijn in het park gevonden door een erg lief meisje. Joria heette ze en ze wou het konijntje absoluut redden. Hoewel haar mama dat helemaal niet zag zitten.
Het meisje pakte Celestein op en Celestein werd meteen verliefd. Wat deed het deugd
door iemand geknuffeld te worden. Dit had hij nooit eerder meegemaakt. Voor de meesten was Celestein een vies konijn met een vuile pels. Maar dat lief meisje keek daar gewoon aan voorbij. Zij liet zich ook niet afschrikken door de reactie van haar mama of van haar broer Fox. Hoe fantastisch zou het zijn van altijd bij zo’n lief meisje te mogen blijven?
Lieve sterretjes, vroeg het konijn, als ik een wens mag doen, als jullie voor mij willen toveren, maak het dan mogelijk dat ik bij haar kan blijven. En de sterrennevel deed zijn werk.

Toen mama het konijn van onder Joria haar jas haalde, was Celestein veranderd van een echt konijn in een zacht pluchen speelgoedkonijn. Weg was de bruine harige pels. Het konijn was helemaal wit, met hier en daar een lijntje roze. Aan de binnenkant van de oortjes, aan de kussentjes van de pootjes. Het konijn paste helemaal bij het meisje. Joria droeg die dag haar roze kleedje dat aan de randen afgelijnd was met een wit biesje. Dezelfde kleuren als het konijn, maar dan omgekeerd.

Niemand was meer verbaasd dan het meisje zelf. Want zij had het konijntje in het park onder haar jas gestoken en zij wist dat het een bruine, niet zo propere pels had. Dit is een toverkonijn galmde door het hoofd van Joria. Dit mag ik nooit loslaten. Dit konijn gaat mijn leven veranderen. Niemand anders heeft dit.

Joria hield Celestein altijd bij de hand. Ze praatte er mee alsof het een mens was. Het konijn maakte haar sterk. Maar owee als ze het even niet vond. Dan was ze echt in paniek. Ook wanneer iemand zei dat het toch maar een gewone vod was. Die bliksemde ze neer met haar ogen, zoals alleen zij dat kon. Er was de wereld van iedereen en er was de wereld van Joria en haar konijn.

Als ze ging slapen bewoog ze de stof van het konijn de hele tijd tussen haar vingers. Ze hield van het knispergeluid. Zo knisperde ze zichzelf meestal in slaap. Zelfs wanneer ze sliep lieten haar vingers zonder ophouden het konijn knisperen. Het gaf haar een goed gevoel.
Zij bleef haar konijn gewoon ‘konijn’ noemen. De naam Celestein was een idee van mama. Haar mama die met de beste bedoeling konijn in de wasmachine had gestoken.
Maar wat een drama. Konijn knisperde niet meer. Het was properder nu, zoals mama wou, maar het leek inderdaad niet meer dan een gewone lap stof geworden. Alle leven was weg uit het konijn.

Joria was ontroostbaar. Avond na avond huilde ze zich in slaap. En toen haar tranen op waren werd ze boos op mama. Zo boos was ze nog nooit geweest. Haar konijn betekende alles voor haar. En dat had mama nu maar eventjes kapot gemaakt.
Waarom kunnen kindjes mama’s en papa’s niet straffen als die iets fout doen? Zij straffen ons zoveel zij willen. Dat is niet eerlijk.
Joria had het gedurfd van dat vlakaf aan mama te zeggen. Mama was geschrokken, maar wou nu niet te zeer tegen Joria ingaan. ‘Kindjes moeten naar mama’s luisteren, omdat mama’s ouder zijn en hun kindjes op die manier leren leven’, zei mama daarop.
‘Dan moet jij toch naar jouw mama luisteren, die is ouder dan jij. Of moet dat niet meer? Van wanneer moet dat dan niet meer? ‘
‘Maar kindje toch, oma is oud, en op een bepaald moment weten oude mensen het niet meer zo goed’, zuchtte mama, en ze wist op voorhand dat haar dochter hier geen vrede mee zou nemen.
“Oma is te lief ja, om aan jouw oren te trekken. Oma zal waarschijnlijk zeggen: Mama doet haar best. Wel, ik doe ook mijn best. Maar je kunt je best doen en toch fouten maken. Zoals met mijn konijn.”

Mama zag wel dat Joria boos bleef omdat zij haar konijn gewassen had. Maar wat kon ze er nu aan doen?
Fox was de eerste die naar een oplossing zocht. Op een avond wachtte hij tot Joria in slaap was gevallen. Voorzichtig nam hij Celestein uit haar hand en ging er mee naar de keuken. Daar stopte hij het pluchen konijn in het diepvriesvak van de koelkast. Misschien zou het knisperen terugkomen door een nachtje in de kou?

Die ochtend was hij Celestein vergeten. Ze moesten snel naar school. ’s Avonds haalde hij het konijn uit het diepvriesvak. Het was een stijve plank geworden. Je zou er mee kunnen pingpongen. Zonder dat Joria het merkte stopte hij Celestein in het opwarmkastje van de chauffage.
Toen ze gegeten hadden zocht Joria naar haar knuffel. “Oh, Joria, ik vond dat Celestein vanmorgen zo koud had en ik heb hem in het kastje van de chauffage gestopt…Sorry dat ik dat niet gezegd heb, maar we moesten ons haastenvoor school…” Fox trok een afwachtend gezicht. Misschien zou Joria nu ook boos op hem worden. Het tegendeel was waar.
Ze liep naar de radiator, deed het deurtje open en haalde er Celestein uit, die geen stijf plankje meer was maar toch nog koud aanvoelde. “Dankjewel, Fox”, zei Joria met stralende oogjes, en tegen konijn: “je was toch niet bang, hé, toen Fox jou in het kastje van de chauffage stopte? Fox heeft goed voor jou gezorgd. Maar je hebt nog altijd koud. Kom maar bij mij, misschien ben je toch nog mijn toverkonijn?”

Fox straalde, mama had tranen in haar ogen. Hoe kon ze het goed maken bij Joria?

Ze had al wel eens gehoord van knisperfolie. Als ze die nu ergens zou kunnen vinden, zou ze die misschien in het konijn kunnen innaaien. Zou dat een verschil kunnen maken?

Ze durfde er niet aan denken dat dit pluchen speelkonijn ooit het zieke konijn uit het park was geweest. Als dat echt waar is zitten er misschien nog de darmpjes van het konijn en zijn hartje en al de rest nog in wanneer ik het openknip om er knisperfolie in te steken? Of duizenden wormpjes die alle ingewanden ondertussen hebben opgepeuzeld? Mama rilde bij de gedachte. Neen, daar durfde zij niet aan beginnen. Misschien dat oma het wel wil proberen?

Natuurlijk wou oma haar kindje helpen bij het helpen van haar kindje. Ze moest zelfs niet op zoek naar knisperfolie, ze had gewoon een lege zak chips meegebracht. Die knipte ze op maat van het konijn, maakte hem met losse steekjes hier en daar vast en naaide er een nieuw laagje witte stof over. Daarna borduurde ze de oogjes van het konijn iets groter zwart.
“Op die manier zou ik het ook kunnen”, zei mama toen oma het knisperkonijn teruggaf. “Waarom moeilijk doen als het ook makkelijk kan”, lachte oma. “Och, je moet niet altijd alles tot op het laatste draadje willen uitpluizen” knipoogde oma naar mama.

Die avond lag Celestein zoals gewoonlijk naast het hoofdkussen op Joria te wachten.
Toen Joria konijn vastpakte en konijn zoals vanouds knisperde, leek het wel of Joria door de bliksem getroffen werd. Ze werd spierwit en daarna rood van opwinding.
“Je knispert!” riep Joria. “Konijntje, konijntje, konijntje je knispert terug! Fox! Konijn kan terug knisperen… En kijk die ogen. Kijk es hoe groot die naar mij kijken. Dag zoeteke, ben je terug? Oh, wat heb ik jou gemist. Mama, mama kom vlug, Celestein is terug.”

Mama kwam de trap op gehold. Fox mocht konijn als eerste even in zijn handen houden.
“Ik vind dat Celestein naar chips ruikt”, zei Fox.
“Foòòx” zei Joria verveeld.
“Maar dat is net goed, Joria”, zei Fox snel. “Dat betekent dat Celestein echt terug is en dat hij zich nog meer dan vroeger aan jou wil aanpassen. Hij weet hoe graag jij chips eet.”

“Zo is het maar”, zei mama, die tevreden de kamer in keek.
“Maar mama beloof mij dat je konijn nooit meer in de wasmachine zult steken.”
“Beloofd”, zei mama en ze spuwde tussen haar vingers zoals de Stampertjes dat deden in de film van Pluk en de Pettenflet. “Bah, mama, wat doe je nu weer? Dat was recht in mijn gezicht. En jouw speek stinkt”, zei Fox die daarmee een mooi verhaal minder mooi beëindigde.

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen