Joria en het knisperkonijn

In de vakantie vertelde ik de kinderen voor de vuist weg over Pjotr de globetrotter. Omdat ze er steeds meer van wilden horen, schreef ik voor hen een avonturenboekje over Pjotr. Toen ik er weer uit voorgelezen had zei Gloria:”Opa ik vind die avonturen ook wel leuk, maar wanneer schrijf je eens iets voor mij alleen?”
Ik beloofde over haar knuffel te schrijven. Dat werd een ‘knisperkonijn’.

Celestein was een flodderkonijn. Het magerste konijn dat je kon indenken.
Als je het zag liggen zou je denken dat iemand een stofvod vergeten had. Een stofvod met lange oren. Zijn oren waren langer dan die van andere konijntjes. Het leek of alleen zijn oren groeiden. Omdat hij zo klein was, sleepten zijn oren achter hem aan. En hij kon al zo moeilijk lopen. Overal en altijd was hij de laatste. Zeker ook als het eten verdeeld werd. Al keek hij zo uitgehongerd en droevig, niemand dacht er aan met hem delen.
In de drukte vergaten ook mama en papa hem vaak. Terwijl zijn broertjes en zusjes mooi rond en gezond opgroeiden bleef Celestein plat als een vaatdoek. Het leek of hij er niet bij hoorde.
Hij woog zo licht dat de broertjes en zusjes hem wel eens van de ene naar de andere gooien. Niet als een bal maar als een frisbee, een platte pannenkoek. Celestein sloot dan zijn oogjes en gaf geen kik. Hij kon zich toch niet verweren. Hij had de kracht er niet toe en er was niemand die het voor hem opnam. Laat maar waaien die plagerijen. Terwijl waaien in de wind niks voor hem was, want dan vloog hij gewoon weg. Joelend liepen de anderen hem achterna. Tot hij in de takken van de bomen bleef hangen. Dan keerden ze hun rug en zochten een ander spel. Terwijl Celestein daar bleef hangen. Alleen een forse rukwind kon hem terug op de begane grond brengen. In plaats van zijn broertjes en zusjes te berispen, lachte papa er mee en noemde Celestein een wegwerpkonijn.

Op een dag had het gesneeuwd. Ook dat was erg voor Celestein. Want meestal moest hij buiten slapen. Omdat alle plaatsjes in het warme nest al bezet waren.
Die dag lag hij half buiten, half in de ingang van het nest. Zo bleven zijn pootjes en een deel van zijn rugje droog en een beetje warm. Zijn lange oren lagen helemaal buiten als skilatten in de sneeuw. Niemand die er op lette. Niemand die kon zien hoe tegen de ochtend een wolkje sterrennevel over Celestein neerdwarrelde. Zonder te verbranden droogden zijn oren zo snel op dat het laagje sneeuw geen tijd had om te smelten.
De sneeuw was naar binnen getrokken en opgedroogd. Het knisperende geluid dat je hoort als je door de sneeuw loopt zou voor altijd bij Celestein blijven.

De familie konijn wist nu helemaal niet meer wat ze met Celestein moest aanvangen. “Celestein is een knisperkonijn. Hij zal ons altijd met zijn knispergeluid verraden. Leeft hij eigenlijk nog wel? Hij ligt daar maar stilletjes te zijn, tot hij beweegt of je hem aanraakt. Dan is het knisper, knisper, knisper.”
De familie konijn liet Celestein liggen en huppelde verder alsof Celestein nooit had bestaan.

Celestein stond er nu helemaal alleen voor. En alleen kon hij het niet redden. Als er niet vlug een oplossing kwam zou hij voor altijd tussen de gevallen bladeren verdwijnen.

Op een dag passeerde Joria langs het weggetje waar hij lag. Ze was amper vier, maar kende wel honderd liedjes die ze de hele dag door zong. Haar broer, die enkele jaartjes ouder was, zong vaak mee maar kreeg het op zijn heupen als Joria altijd maar hetzelfde zong. Omdat hij niet luider dan haar kon zingen, begon hij er iets heel anders doorheen te zingen. Om Joria te dwarsbomen. Ze waren wel de beste vrienden, maar soms konden zij zo uit het niets tegen elkaar opvliegen. Zelfs als ze goed aan het spelen waren. Het volstond dat de ene de andere op de zenuwen werkte. Maar de uitbarstingen duurden nooit lang. Ze konden elkaar niet missen.
Haar broer heette Fox. En om daar geen twijfel over te laten bestaan, droeg hij dag en nacht een muts die zijn oma voor hem gebreid had en waarop wel tien vossensnuitjes stonden.
Toen Joria Celestein vond en wou oprapen was hij de eerste die riep dat zij dat moest laten liggen. “Dat is een dood konijn, Joria, dat zit vol van bacteriën.”
“Maar kijk ’s hoe mager en wat een lange oren.”
“Waarom denk je dat het zo mager is, Joria? Omdat het ziek is natuurlijk.”
Mama was er bij gekomen en gilde “Joria, gooi dat weg. Onmiddellijk.”
Joria bleef staan, met haar blik naar de grond gericht. Dat deed ze altijd als ze berispt werd. Minutenlang soms.

Mama wou het konijn niet zelf aanraken en zei opnieuw : “ doe dat weg Joria. Nù!”
“Maar ik voel dat het nog leeft. Laat ons ermee naar de dierenarts gaan.”

Mama nam Joria bij de arm waarin ze het konijn droeg en schudde met die arm in de hoop dat Joria Celestein zou lossen. Dat deed Joria natuurlijk niet. Zij trok zich integendeel los en stapte weg van mama en Fox.
“Joria, waar ga je naar toe?”
“Ik ga het konijn in veiligheid brengen.” Mama keek haar na. Joria verdween achter een dikke boom langs de weg. Toen ze terug tevoorschijn kwam had ze geen konijn meer in haar hand.
“Ik weet wel, liefje”, zei mama “dat jij dat konijntje wou redden, maar het was ziek of misschien al dood en dus niet te redden. Jij zou er zelf ziek van kunnen worden.”
“Zie je wel, Joria. Ik had het gezegd, hé”, zei Fox. Joria gaf Fox een duw.

Ze gingen naar huis. Over het konijn werd niet meer gesproken.

’s Anderendaags wou Joria na school terugkeren langs het park. “Heel even maar, Fox. Ik wil zien of het konijn nog leeft.”
Celestein lag nog altijd op de plaats waar Joria hem verborgen had. Ze raapte hem op en hield hem tegen haar wang. “Joria!”, riep Fox, maar Joria luisterde niet. “Dit konijn is ons geheim, Fox. Ik wil het redden.” Fox draaide met zijn ogen en ging op de weg staan alsof hij de wacht moest houden.

Joria had inpakpapier meegenomen. Zo van dat heel zachte witte, waarin kostbare dingen worden gewikkeld. Ze legde Celestein er in en plooide het papier toe. Daarna stak ze het onder haar jas, tegen haar hart. Misschien gaat het hartje van het konijn terug kloppen samen met mijn hartslag, dacht Joria.

Ze kwamen thuis. Mama stond hen op te wachten in de deuropening.
“Dag liefjes, hoe was jullie dag op school?” Fox vertelde over de nieuwe woordjes die ze geleerd hadden en over de maaltafel van drie die ze moesten instuderen.
Joria was zo bezig het woord van Fox af te pakken en haar verhaal te doen, dat ze niet eens merkte dat mama haar jas openritste en er een pakje op de grond viel. “Wat heb je daar?”, vroeg mama, zonder ook maar een seconde aan het konijn in het park te denken.
Joria veranderde enkele seconden in een standbeeld. ‘Ontdekt’, was het enige wat ze kon denken.

Onder haar jas droeg ze een roze truitje dat afgelijnd was met een witte boord. Het witte lijntje herhaalde zich ook bij de zakjes. Roze en wit. Zo zag het konijn er nu ook uit. De rug was wit, het buikje roze. Ook de grote oren waren wit en de binnenkant roze.
Joria keek met grote ogen naar het konijn. Wat was er gebeurd? Hoe kon dit zijn? Celestein had de kleuren van haar truitje aangenomen. Zomaar. En niet alleen de kleuren, maar ook de zachte stof. Joria kon niet antwoorden. Ze bracht alleen maar haar beide handjes naar haar mond. Hoe zou zij kunnen weten dat de sterrennevel die Celestein had betoverd er voor had gezorgd dat Celestein, die altijd alleen was, zich zou aanpassen aan wie lief voor hem was.

“Van wie heb je dat gekregen”, vroeg mama.
“Euh, … van de juf”, antwoordde Joria en daarbij trok ze zo groot mogelijke ogen, opdat die niet zouden knipperen en mama daar uit zou afleiden dat ze zomaar iets vertelde.
“Ben jij dan kindje van de dag?”
“Ik ben kindje van de dag, kindje van de week, kindje van het jaar”, lachte Joria.
“Kindje, kindje, kindje, kindje laat windje”, plaagde Fox. “Wanneer ga jij een groot meisje worden, Joria?”
Joria bekeek hem niet, maar deed of ze met een pistool naar Fox schoot. “Pieuw!”
“Kindje laat weer een windje”, reageerde Fox.
Joria haalde de schouders op. Zij had geen zin in Fox zijn vossenstreken. Nu moest ze mama een goed antwoord geven.

“Ik heb aan de juf verteld dat wij gisteren in het park zo’n mager konijntje gezien hadden met heel lange oren. De juf zei dat jij gelijk had, dat het misschien wel vol microben zou zitten, maar dan liet ze mij dit langoorkonijn zien dat al jaren in de kast van de klas lag. Wanneer je belooft van er goed voor te zorgen, mag jij langoor mee naar huis nemen. En ik heb gezegd dat ik daar heel goed voor ging zorgen.”

“Het is een mooi konijn”, zei mama. “En ik ben er zeker van dat jij er goed zult voor zorgen. Hoe lief van de juf dat zij jou zo’n mooi cadeau geeft. Je moet misschien morgen iets meenemen voor de juf…”
“Nee, dat is echt niet nodig, want de juf heeft me gezegd dat dit ons geheimpje is en ze gaf daarbij een knipoog.”

Toen mama de volgende dag de aandacht van de juf probeerde te vatten en naar haar knipoogde, vond de juf dat blijkbaar niet leuk, want ze stapte weg zodat mama haar niet meer kon zien.

 

Vanaf die dag waren Joria en haar knisperkonijn onafscheidelijk. Ze had tientallen poppen en knuffels. In alle formaten en kleuren. Poppen met een poppenhuis en een kast vol kleertjes. Beertjes die zacht waren als een kussen en dus onmisbaar als ze ging slapen. Maar voortaan mochten die alleen nog aan het voeteneinde.

Alleen haar knisperkonijn mocht nog bij haar zijn. Dicht bij haar, mee onder het dekbed. Zelfs wanneer ze in diepe slaap was liet ze Celestein tussen duim en wijsvinger knisperen. De enkele keer dat ze ’s nachts huilde was wanneer ze in haar slaap haar konijn uit bed had laten vallen. Zag je Joria dan zag je Celestijn haar konijn aan haar hand of onmiddellijk in de buurt.
Soms dacht ze wel na of ze haar konijn ooit zou kunnen missen. Ze kon toch niet als ze groter werd en misschien prinses in zo’n mooi stralend kleed met pareltjes en glitters nog altijd zo’n speelgoedkonijn in haar hand houden? Het wit konijn was nu al bruinig grijs geworden.

“Hoe ga jij je konijn noemen”, vroeg mama op een dag.
“Gewoon ‘konijn’, dat is toch goed? Meer moet dat toch niet zijn?”
“Ik zou het Fluwijn het knisperkonijn noemen”, riep Fox.
“Fo-ôx!” Jij hebt daar niks aan te zeggen. Het is mijn konijn.
“En Celestein?”, kwam mama tussenbeide. Dat rijmt ook op konijn.
Joria zuchtte. “Oké dan”, zei ze, maar ze bleef Celestijn verder “mijn konijn” noemen.

Soms sprak Joria konijnentaal met Celestein. Niemand kon haar dan verstaan behalve haar konijn. Althans zo leek het er toch op. Niemand kon de antwoorden van Celestein horen, maar je zag Joria luisteren en dan weer verder praten alsof ze zei:” ja, je hebt gelijk, maar vind je ook niet dat…” Alsof het een echt gesprek was tussen twee personen. Op die manier vertelde Joria alles aan haar konijn.
Fox en mama luisterden soms op afstand met verbazing mee.

Op een keer toen mama zich betrapt voelde dat ze aan het luistervinken was zei ze lachend: “ niet roddelen, hé Joria”. Onmiddellijk antwoordde Joria: “Roddelen? Denkt u dat ik zou roddelen? Dat doe ik echt waar nooit. Als ik over Fox vertel is het allemaal waar wat ik zeg.”
“Dan is het in orde”, zei mamma, waarmee ze hoopte dit onderwerp te kunnen afsluiten.
“Maar ik wil wel ’s weten wat jij over mij aan dat konijn vertelt”, reageerde Fox nu.
“Och Fox, dat weet je goed genoeg. Jij hebt mij gisteren pijn gedaan”.
“Dat is niet waar, wij waren aan het spelen en jij bent gevallen.”
“Maar jij wou mij niet loslaten en daarom ben ik gevallen.”
“Hoe kan ik weten dat jij geen leugens aan dat konijn vertelt? En daarbij, dat konijn heeft daar toch geen zaken mee. Zelfs al was het een echt konijn, maar dit is gewoon een lap stof, een vod.”
En toen vloog Joria Fox naar de keel. Je mag haar plagen, maar niet met haar konijn. Voor haar is Celestein echt. Een beste speelkameraad, die naar je luistert en waar je al je geheimen aan kunt vertellen. Ook wanneer je wel eens verdrietig bent en het gevoel hebt dat je er met niemand over kunt praten, dan is er altijd Celestein.

Het was dan ook een ramp voor Joria toen mama Celestein in de wastrommel had gegooid.

Joria was thuisgekomen van school, had naar Celestein gezocht, mama had haar verteld dat die in de was zat en Joria werd bijna gek. “Mama, alstublieft, zet die machine stil. Celestein gaat dood.”
“Maar Joria toch, doe nou eens gewoon. Jouw konijn moest toch wel eens ooit in de was? Dat is toch niet zo erg? We zullen haar direct in de droogtrommel steken…”
“Neen, mama, niet doen.” Joria bleef het hele wasprogramma huilend voor de wasmachine zitten. Nu en dan zag ze Celestein passeren. “Hij roept om hulp”, zei Joria. “Konijnen kunnen niet zwemmen en hij wordt misselijk van al dat draaien.”
Mama werd er zenuwachtig van. “Kom, kom, meisje, niet overdrijven, hé. Dit is toch maar een pluchen vod waar jij weliswaar aan gehecht bent, maar toch…”

“Neen, mama. Celestein is het konijn uit het park dat ik van jou niet mocht redden. Omdat ik er zo lief voor was heeft het zich omgetoverd tot een pluchen konijn in dezelfde kleuren als het kleedje dat ik die dag aan had…”

“Joria hou op met die onzin. Je hebt me zelf verteld dat jij dit konijn als troost van de juf gekregen had.”
“Dat heb ik verzonnen, mama, omdat jij mij anders niet zou geloven.”

Mama wist niet meer wat ze moest zeggen. Dit kan het konijn uit het park niet zijn. In het park zagen we een stervend, maar echt konijn. Dit is een speelgoedje.

Joria was ontroostbaar. Toen Celestein uit de droogtrommel kwam was hij zo proper als een vers gewassen onderbroek of washandje. Hij was niet echt opgewold, maar hij knisperde niet meer. Alle leven was er uit verdwenen. Joria had een lap stof in haar handen. De betovering was weggewassen.

Celestein was niet meer. Omdat mama er niet in geloofde.

Met wie moest Joria nu praten als ze verdriet had?

Joria voelde zich verlaten. Het zou nog jaren duren vooraleer ze een vriendje had. Gelukkig was er nog Fox om samen mee op te groeien.

 

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen

Het motto van Otto

Otto zit op mijn schoot te gloeien van koorts. Als een hartverwarmend kacheltje. Met oogjes die blinken, een neusje dat loopt en schoudertjes die hangen. De held lijkt geveld. Meestal is hij lief en levendig. Een spring in ’t veld, geheid in vijfde versnelling want slow motion is voor sissies.

Alles geven!’, zou het motto van Otto kunnen zijn. ‘Tadààà!’ Tot de tank leeg is.
Als hij in zijn bedje wordt gelegd zal hij nog zeggen: ”Otto wil niet slapen…”, maar ligt hij neer, met de beentjes opgetrokken en zijn poepje in de lucht is hij vertrokken. Hij heeft alles gegeven.
Wat een wonder, zegt men vaak van een mooi en bijzonder kind. Otto is meer dan een lief, schattig, grappig en intelligent wonder. Hij is de gelukkige zoon van mijn zoon.

Ik schrijf ‘gelukkige’, omdat ik zelden een kind zo dartel en opgewekt door de dagen heb zien huppelen.

‘Lopen’ roept hij en vertrekt met zijn armpjes hoog opgetrokken voor enkele rondjes rond de tafel. Om dan als een jong veulen van blijdschap in alle richtingen rond te springen of van zottigheid zo snel een pirouette te draaien dat hij even van de grond raakt en uit evenwicht neerploft. Otto schrijft ‘Levenslust’ telkens weer met een hoofdletter.

Hij schakelt, zo mogelijk, nog een versnelling hoger als op donderdag Fons en Gloria van school komen. Het lijkt wel of hij hen in jaren niet gezien heeft, zo staat hij te dansen als ze binnenkomen in de hal. “Kom Fons, springen” roept hij en dan springen ze minutenlang met z’n drietjes in de zetel. Dat hoort bij de begroeting. Als Fons even later rustig naar een filmpje op de computer wil kijken valt hij hem in de nek “ik ben een leeuw brrrauwww”. Blijft de reactie uit, dan klopt hij hem op zijn rug “Fonsje, wakker worden.”
De liefde is groot en wederzijds. De knuffels zo mooi en talrijk.

Fons en Gloria komen dan van school, maar Otto heeft er ook al een hele dag activiteit opzitten.
Als hij ’s morgens binnenkomt trekt hij zijn jasje uit, gooit het met zijn muts in de jassenkast en stoomt de gang door roepend : ”kom opa, spelen.” Met een bal, met de Lego, met de knikkerbaan. “Kom opa, binnen” en dan moet ik bij hem in zijn tentje kruipen. Als ik dan voorovergebogen zittend net binnen kan, met mijn benen buiten de tent, trekt hij mijn benen naar binnen en legt ze desnoods in een knoop. Ik probeer zo te blijven zitten in de hoop dat ik geen krampen in mijn kuiten krijg. Maar daar moet ik niet op wachten, want daar klinkt al: “ Opa buiten” en hij duwt me buiten. Nog voor ik recht ben gekropen is het terug van “Opa, binnen, Opa kom binnen”. Ik geniet ervan ook al zou hij het tien keer herhalen.

Later zit hij aan tafel in zijn Tripp trapp-stoel op zijn eten te wachten. “Opa hier zitten”.
Ik zet me naast hem en dan zegt hij “Opâa… De “O” houdt hij kort, de “a” lang in een klim naar boven. “Ja, Otto”, zeg ik dan. Hij kijkt naar mij met die bolle donkere ogen en opnieuw “Opâa…. “Ja, Otto”, “Opâa….
Ik voel me uitverkoren. Gelukkig. Zoals hij. Zeker wanneer hij dan zijn kleine handje op mijn schouder legt. Ik denk dat deze mantra ook voor hem meer betekent. Het is een bevestigend ritueel, oog in oog. Wij zijn vrienden.

Otto is pas twee. Maar hij praat alsof hij vier is. Dat heb je met een kind dat ‘krokodil’ zei als een van zijn eerste woordjes. Hij heeft met het plakboek van Nijntje woordjes geleerd. Krokodil, kikker, boom, vliegtuig, sneeuwman en Nijntje uiteraard. Eerst kan hij ze aanduiden, dan leert hij ze ook benoemen. En als hij dan een vliegtuig hoort passeren legt hij de link, gaat zijn vingertje naar de juiste plakker en zegt hij ‘vliegtuig’. Nijntje is de eerste van zijn vele helden. Hij lijkt dan ook thuis te komen als hij met zijn ouders naar de Nijntje-tentoonstelling gaat. Iedereen houdt afstand of wordt op afstand gehouden. Otto gaat gewoon in het bad van Nijntje zitten en doet of alle decorstukken zijn meubels thuis zijn.

Hij heeft niet alleen een uitgebreide woordenschat, hij ziet ook verbanden.
Het kanon van het piratenschip van Lego, drie centimeter groot, linkt hij moeiteloos aan het kanon van de majoor uit de film ‘Pluk van de Pettenflet’. Het is zijn favoriete verhaal. Hij identificeert zich met Pluk. Hij moet ook een pet  andersom op en de Explorer van Fisher Price is zijn takel. Een van de beertjes is het kleine eekhoorntje met hoogtevrees dat gered moet worden door Pluk met zijn takel en door Otto met zijn Explorer.
Laatst zag hij een duif op de tuinmuur. “Dolly, Dolly, kom hier. Pas op voor het venster.” Dolly is in het verhaal van de Pettenflet een vogel die zijn vlucht niet kan afremmen en door het raam vliegt of tegen de struiken.

Ik geniet elke seconde van de manier hoe hij loopt, van wat hij zegt, van hoe hij het zegt.
Je kunt niet alles noteren en vastleggen. Je kunt alleen maar blij zijn dat je het levend kunt meemaken. En in de herhaling wanneer mijn vrouw en ik ’s anderendaags elkaar vertellen wat we gehoord en gezien hebben en wat we ervan herinneren.

Gisteren zei hij mij bijvoorbeeld in het voorbijgaan : “Ik heb ruzie gemaakt met oma.”
Je kunt dat tafereel moeilijk beschrijven hoe hij voorbij stapt en à propos met zijn blik schuin naar boven naar mij zoiets zegt. Oma had ‘neen Otto’ gezegd en hij had ‘neen oma, dat mag je niet zeggen’ geantwoord, terwijl hij tegen haar been tikte.
Naar zijn gevoel hadden ze dus een discussie. ‘Ik heb ruzie gemaakt met oma’,
was een perfecte zin om dat gevoel uit te drukken.
Hij heeft dat zinnetje opgepikt in de crèche, waar ze de kindjes elke dag op het hart drukken geen ruzie te maken. De crèche weerspiegelt Antwerpen, met bijna evenveel nationaliteiten. Hij moet er zijn mannetje staan. En dat doet Otto met verve. Denk ik.

Hij loopt een beetje rood aan van opwinding als hij mij aan de deur van het klasje ziet. “Opa!” roept hij en springt in mijn armen. Van uit de hoogte wuift hij naar de achterblijvertjes: “dag kindjes” en denkt “so long suckers”. Ik ben veilig bij opa, en vooral ik ben hier weg.

Enkele weken geleden moest ik Fons en Gloria van school halen en daarna Otto van de crèche. Het was voor hem een verrassing dat zijn beste vrienden er bij waren. Otto was zoals steeds door het dolle heen. In triomf stapte hij door de gangen naar zijn kastje met zijn jasje. Met een arm omhoog riep hij: “ik ben Otto! Dit zijn Fons en Gloria, ik ben Otto! Dit zijn Fons en Gloria…” alsof hij iedereen wou waarschuwen: let op ik heb mijn lijfwachten mee.

Kinderen weten meer dan wij kunnen vermoeden. Voor taal echt in zinnen doorbreekt, zie je soms hun denkproces achter een raak gemikt woord.
Hij was anderhalf jaar oud toen hij demonstreerde dat hij doorhad dat er nog auto’s waren zoals die van papa (Volvo), van opa (Mercedes), van andere opa (Volkswagen), van Amelie (Renault). De sleutel waren de logo’s. Dit lijkt misschien voor de hand te liggen, maar hoeveel is er niet dat ons ontgaat?
We vonden het een jaar geleden grappig als Otto streng met zijn vingertje in alle richtingen wees en daarbij iets onverstaanbaars brabbelde. Tot hij het beu zal geweest zijn dat wij niet naar zijn wens reageerden en zijn wijzen in alle richtingen beëindigde met de hint: “boer”. Bleek hij al de hele tijd de boer uit ‘Shaun the sheep’ te imiteren. Die ontdekking was een Eureka-moment. Otto die met zijn vingertje naar hier en ginder wijst en daarbij, zoals de boer, “woda, wo, da, bie, helà” brabbelt en dan plots die perfect uitgesproken “boer” daarachter. Toen ik hem vroeg “Otto, bedoel je de boer van Shaun the sheep”, reageerde hij opgelucht “Mèèèh”.
We verschillen 65 jaar en we verstaan elkaar. En hij weet dat.

In de film van “Shaun the sheep” komt een melodietje dat a-capella geneuried wordt door de schapen. Het is schitterend hoe Otto dat melodietje probeert te neuriën en mij dan aanstoot om de melodie voor hem te vervolledigen. Hij weet dat ik mee ben in zijn gedachtenwereld. Ik zou er bij kunnen huilen, flauwerik die ik ben. Otto doet daar niet flauw over. Hij rekent er op dat ik zijn gedachten aanvul. Wij tegen de rest.
En hij zegt dat ook letterlijk. Zoals gisteren. We hadden samen chocolademelk gedronken. Ik zit tussen Fons en Otto in, en lach met de chocolademelk-snor van Fons. Die trekt gespeeld een boos gezicht naar mij en steekt zijn vuist op. Otto ziet dat en pakt mij met zijn twee armpjes in bescherming en zegt streng tegen Fons: “Dit is mijn opa.”

Wat blijft er van hangen wanneer hij groter wordt, vraag ik mij af?
Fons, die vijf jaar ouder is, noemt mij nog dikwijls zijn beste vriend. Ik hoop dat het met Otto niet anders is. Wat de toekomst ook brengt.

Voorlopig wil hij vooral ‘werkeman’ zijn. Niet alleen wijst hij in boeken of op straat werkmannen aan. Hij wil vooral zijn papa volgen die, hoe briljant ook in zijn job van ontwerper en productontwikkelaar, voor Otto vooral de man is die een geweldig huis steen na steen ombouwt met een precisie en veelzijdig vakmanschap dat weinigen hem zullen nadoen.

Naast ‘werkeman’ is Otto dezer dagen vooral ook ‘sleutelman’.
Hij moet de sleutels van de auto in handen hebben, hij opent deuren van kasten en kamers met de sleutel en wanneer hij het huis binnenkomt wil hij geen seconde verloren laten gaan om de voordeur langs de binnenkant te sluiten. Hij is de sleutelman. Met zijn ontluikende talenten en gedreven door zijn “MOTTO VAN OTTO” komt hij later beslist op een sleutelpositie terecht.

HugOpa

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen

Fodie en Glodie bouwen een kamp

Fodie en Glodie zijn Fons en Gloria. Ik maakte voor hele en aantal verhaaltjes voor bij het slapengaan.

Er hingen strandhanddoeken op het droogrek dat uitzonderlijk in de strijkkamer stond.
Meer was er niet nodig voor Fodie. “Ik ga een kamp bouwen”, zei hij met grote zekerheid.
“Ik ga ook een kamp bouwen” zei Glodie. Glodie, die twee jaar jonger is dan Fodie, heeft toevallig altijd dezelfde ideeën en plannen, maar altijd nadat Fodie ze heeft uitgesproken.

Fodie ging de kamers rond en verzamelde wat hij kon gebruiken voor zijn kamp. Een wekker, twee kussens van het bed, een tennisraket, een fleece uit de zetel, een zaklamp en twee oude stoelen. Een van de stoelen legde hij neer, op die manier was het zowel een auto als een keuken. De andere stoel moest rechtop blijven om de strandhanddoeken van het droogrek verder te laten reiken.
“Maar dan heb ik niks om een kamp te bouwen”, begon Glodie.
“Maar Glodie dit is òns huisje. Kijk, hier is de kamer, en daar is de keuken, en hierboven is de slaapkamer.”
“Dat is te klein, ik wil daar niet liggen.”
“Ik ga daar wel liggen” en Fodie kroop op de zitting van de stoel onder de badhanddoeken minder dan een voetbal hoog boven zijn hoofd. Hij lag zo plat als een kat en ronkte een beetje. Hij zat helemaal in het verhaal.

“Ik wil een ander kamp bouwen” en Glodie kroop vanonder de doeken en het droogrek uit. “Pas op”, riep Fodie, “je stapt in de zee en daarin zwemt een grote walvis en gevaarlijke haaien”.
“Och, dat is het tapijt, ik speel niet meer mee…”, reageerde Glodie, maar toen ze wou weggaan sloop Fodie uit zijn slaapplaats als een lenige kat rond het droogrek en werd zo een haai die gek werd van de honger en die met zijn scherpe tanden zo’n klein meisje als Glodie misschien wel in één hap kon opeten. Glodie had haar rug gedraaid als de haai zo groot als de kamer werd en met een vreselijke “wraaauw” op haar toesprong. Glodie schrok een halve meter hoog en gilde nog luider dan de haai had gebruld.
“Niet bijten, niet bijten” riep ze en vluchtte zo snel ze kon in het huisje onder het droogrek.

De haai was terug Fodie geworden en kalmeerde Glodie met goede raad. Kijk, hier buiten het huisje ligt een roeispaan, hij nam de tennisraket, en als de haai te dichterbij komt sla je maar met de roeispaan op zijn kop.

Glodie sloeg met de tennisraket op Fodie zijn hoofd. “Weg haaitje, weg.”
“Maar Glodie stop nu toch, auw, dat doet pijn!”
“Jij bent een haai en haaien moeten weg”
“Glodie dit is niet leuk en kijk je hebt ons huisje kapot gemaakt”.

Fodie moest het alleen terug opbouwen, maar dit keer volgde Glodie wel haar fantasie.

Ze zat te koken in de keuken van het kamp. En met de beker van de tandenborstels bereidde ze koffie en tomatensoep met frietjes, terwijl ze haar ingebeelde dochtertje streng toesprak. “Neen, je krijgt geen dessertje zolang je tomatensoep met frietjes niet op zijn. Papa, kom ‘ns, waar ben jij, kijk es, zij wil weer niet eten”.

Fodie nam de tandenborstels in zijn mond en zei “hmm, lekkere frietjes.”
“Niet alleen van de frietjes snoepen, papa. Proef eens van de soep. Is ze niet te warm voor onze baby.”
“Juist goed” zei papa Fodie. Even was er rust in het huishouden.
Tot Fodie de zaklamp nam. Die had hij nog niet gebruikt. Hij scheen er Glodie mee in de ogen. “Doe dat niet”.
“Haha, jij kunt mij niet zien” lachte Fodie en hij deed lustig verder.
“Stop ermee.. Ik wil de zaklamp”
“Neen, die is voor mij…”
Glodie zette haar tanden op elkaar. Fodie wist dat zij dan wellicht ten aanval trok. Ze greep Fodie bij de arm en zetten er flink haar nagels in.
“Jij mag niet meer in mijn kamp”, zei Fodie.

Op dat moment kwam mama de kamer binnen. “Fodie, Glodie, waar zitten jullie. Ik zoek jullie overal…”
Fodie scheen nog altijd met de zaklamp in Glodie haar ogen, Glodie had haar nagels nog altijd in Fodie zijn arm, maar tegelijkertijd brachten ze hun andere arm naar hun mond, om hun gegiechel tegen te houden. Hun ruzie was voorbij. Van uit hun kamp kampten ze samen tegen mama. Ze zagen haar voeten en benen onder de handdoeken uit naast het droogrek staan.

“Ik denk dat ze hier in de buurt zijn. Wat een rommel hebben ze toch weer gemaakt. Ik zal eerst eens die handdoeken opplooien…”

“Mama, dit is ons huisje..” riepen ze allebei. “En je staat in een zee met gevaarlijke haaien!”
Mama deed een stap opzij, alsof een hongerige haai op weg naar zijn prooi geen metertje verder kon zwemmen. “wraaauw” brulden ze beiden.
Mama was een beentje kleiner.

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen

Fodie en Glodie en het visje dat niet kon zwemmen

Fodie en Glodie zijn Fons en Gloria. Ik schreef voor hen een aantal verhaaltjes voor bij het slapengaan.

“Zie je dat goudvisje daar, het hangt recht naar beneden in het water en zijn mondje gaat open en toe”, zei Glodie.
“Oh ja, het spijt me”, zei de man van de dierenwinkel. Ik had dat visje al eerder moeten wegdoen. Soms gebeurt het dat visjes niet kunnen zwemmen.”
“Dat kan niet”, zei Fodie fel. “Visjes wonen in het water en kunnen dus zwemmen, vogels wonen in de lucht en kunnen dus vliegen.”
“Maar als ze nu een vleugel gebroken hebben” zei Glodie terwijl ze haar handjes zijwaarts in de lucht stak en in het rond trippelde, de ene arm waaierde uit de andere hield ze strak tegen zich aan.
“Vogels kunnen nog altijd op de grond rondtrippelen, maar visjes kunnen alleen zwemmen.”
“Ik wil dat visje, papa. Mag ik dat visje, ik kan het genezen”.
“Ik zou dat niet doen, meneer”, zei de verkoper.
Glodie en nu ook Fodie keken hun papa aan met hun hoofdje schuin
en een beetje trieste ogen. “Alsjeblieft, papa…. Mag het?”
“Doe toch maar dat visje dat niet kan zwemmen”, zei papa.
De verkoper viste het met een netje op en stak het in een plastieken zakje dat gevuld was met water.
“Hij kijkt naar mij” zei Glodie blij. “Ik ga hem Goudie noemen, dan weet iedereen
dat het ‘t visje van Glodie is.” “En van gouden Fodie”, vulde Fodie aan.

Thuis bleef Goudie in zijn bokaal hulpeloos rechtop in het water hangen.
“Dat houdt ie nooit vol”, wist Fodie. “Ik heb een idee om hem te helpen”
“Weet je nog, als er een pakje van de post komt zitten er in het doosje ter bescherming witte zacht stukjes. We hebben die in de keuken eens allemaal in de lucht gegooid en we zegden dan dat het sneeuwde”.

Er stond nog een doos vol in de kelder. Een voor een bekeken ze de witte stukjes.
Het ene was te groot, het andere te lang, en vooral… de meesten waren volledig gesloten. Fodie wist dat ze op het water bleven drijven, maar om zeker te zijn deed hij nog even de test. Een voor een visten ze de stukjes er uit. Pas een van de laatste stukjes die hij uit het water viste was perfect, mooi rond, met een gat in het midden ter grootte van de hals van de goudvis. Dit kan een zwemband zijn voor Goudie.
“Mag ik die eerst in goud spuiten”, vroeg Glodie. “Laat ons eerst maar Goudie redden. En als dat met deze zwemband lukt kunnen we nog altijd aan opa vragen of hij die spuitbus met gouden verf meebrengt.”

Het was niet makkelijk om dat ringetje, als een kleine zwemband rond het goudvisje te trekken.
Zijn vinnen mochten niet beschadigd worden. Dan moet het maar langs zijn kopje. Het zwembandje spande een beetje, maar bleef daardoor goed op zijn plaats zitten.
“Misschien is zijn staart te zwaar, want hij blijft nog altijd rechtop in het water hangen”.
“Misschien, maar ik zie hem niet meer naar lucht happen. Ik denk dat hij zich goed voelt zo. We hebben hem gered, Glodie. Maar ik heb nog een idee. Weet je nog die bloemenwinkel waar we eens een ballon kregen die maanden later nog altijd tegen het plafond hing?
Als we die nu eens leeg laten lopen tot er nog maar een klein ballonnetje overblijft
en dat binden we dan aan zijn staart…”
Goudie straalde met zijn zwembandje en ballonnetje.
Op woensdag kwamen de vriendjes kijken.

De papa van een van de kindjes werkte bij de krant.
En zo kwamen Fodie, Goudie en Glodie met foto in de krant.
“Goudie het visje dat niet kon zwemmen. Met naast hem Fodie en Glodie die hem gered hadden, zodat hij nu zoals elk visje kon leren zwemmen”.

Weken gingen voorbij en Goudie zwom rondjes in zijn bokaal, geholpen door het ballonnetje en het zwembandje.
“Heeft hij nog niet genoeg geoefend, straks gaat hij het nooit leren”, zei Glodie en met de hulp van Fodie deden ze het zwembandje uit. Ze legden het aan de kant voor als het toch nog zou mislopen. Maar Goudie zwom verder. Hij trok zelfs een spurtje in het water.

“Als hij ook zonder ballonnetje kan zwemmen kunnen we hem in de beek in het park zetten, dan leert hij vriendjes kennen en jagen en alles ontdekken wat er onder water leeft en misschien vindt hij een vriendinnetje?”

Ze namen een netje mee om Goudie terug uit het water te vissen mocht het niet lukken met het zwemmen.
“Dit moet lukken”, zei Glodie, want dit is ander water dan in het bokaaltje. “Dit is levend water, dit is de natuur” zei Fodie “en zo is het goed.”

Ze lieten hem vrij daar waar het beekje zo smal was dat Fodie er over kon springen. Dan konden ze Goudie volgen. “Hij zwemt, hij zwemt..!” riepen Glodie en Fodie samen.
Er passeerden wandelaars achter hen en die zeiden tegen elkaar: “wat doen die druk over een visje dat zwemt, zeg.”
Zij wisten niet dat Fodie en Glodie dit visje, hun Goudie, het visje dat niet kon zwemmen, hadden gered.

 

 

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen

Fodie en Glodie spelen toneel

Fodie en Glodie zijn Fons en Gloria. Ik schreef voor hen een aaltal verhaaltjes voor bij het slapengaan.

Glodie was nog heel jong toen ze al prinses wou worden. Zoals jongetjes brandweerman willen worden of voetballer. Alleen, een jongetje dat in een voetbaltruitje speelt, daar kijkt niemand van op, maar Glodie wou zelfs als prinses gekleed naar school gaan.

Dat ze aan tafel een schort aan moest om haar prinsessenkleed niet vuil te maken nam ze er meestal graag bij. Maar over het algemeen vond ze dat zij niet moest luisteren, maar dat er naar een prinses geluisterd moet worden.
Fodie speelt ook graag Power Ranger, Ninjah of een geheime soldaat die alle truukjes van de Power Rangers kan toepassen, maar hij weet dat het een spel is.
“Als je een echte prinses bent, is jouw papa een koning. En ik weet dat dit niet waar is, want wij hebben dezelfde papa.”
“Dat weet ik, maar ik ga wel met een prins trouwen…”
“En waar ga je die dan vinden? In de Prinsenstraat misschien…?”
Telkens als Fodie gelijk had en zij niet meer wist wat antwoorden, danste ze even rond met haar hand sierlijk in de lucht en haar kleed zwierig volgend in haar beweging.
“Oh, Fodie, jij hebt mij een goed idee gegeven met die Prinsenstraat…
“Wat, ga je echt jouw droomprins daar zoeken?”
“Neen, nu nog niet, ik ben nog een kind, maar ik wil een toneeltje spelen met straatnamen. Ik noem een straat en jij zegt er iets geks bij…”
“Maar daar moeten we toch geen toneeltje voor spelen?”
“Jawel, want ik ben dan een prinses en jij een oud mannetje. Toe, Fodie, speel mee met mij. Weet je, in mijn verkleedvaliesje heb ik nog valse snorren zitten en dan mag jij zo’n snor op kleven. “

Dat vond Fodie wel leuk. Hij nam een pijp van het rekje van papa en ook zijn zomerhoedje en met de oude uilenbril van mama op zijn neus was hij gereed.
“Jij zit daar dan op een bankje in de zon jouw pijp te roken en ik kom als prinses voorbij en ik stel jou een vraag en jij antwoord dan iets leuks…”
Glody zei altijd hoe het moest en dat was dan hoe zij het graag wou.

“Meneer, mag ik iets vragen? Ik zoek hier in de buurt de Palingstraat.”
“Maar madammeke, ik zou toch niet met die glazen schoentjes en dat lang kleed in de Palingstraat durven gaan. Weet je, er kruipen honderden lange palingen uit de riolen en met een auto kun je die platrijden, maar als je te voet bent en glazen schoentjes aan hebt en vooral met dat lang kleed, daar zijn ze gek van, zeker als het roze is, want weet je roze is de lievelingskleur van slangen.”

“Meneer, luister eens goed: ik ben niet zo maar een madammeke, maar een prinses en prinsessen dragen nu eenmaal roze of blauwe lange klederen en het zijn jouw zaken niet maar ik moet naar de Palingstraat want ik heb daar familie…”
“Ja, de koning zeker… Woont die in een groen huis, want paling in ’t groen is erg lekker.”
“Meneer, dat is niet grappig. Weet je dan misschien de Beekstraat, daar heb ik ook familie.”
“Ja, in de Beekstraat ga je geen palingen vinden, want met die weer staat de beek helemaal droog. En maar goed ook want prinsessen kunnen niet zwemmen met hun prinsessenkleed.”
“Meneer, ik vind jou heel onbeleefd. Moet ik jou misschien met mijn mattenklopper tsjoekedetsjoek billenkoek op je broek geven?”
“Billenkoek op mijn broek? Van jou, kakkebroek. Weet je, ik doe niet meer mee.. Ga maar naar de Prinsenstraat, Prinsesje kakkebroek, prinsesje in den hoek..

En Fodie, die heel snel kan lopen, springt op en loopt weg.
“Pak me dan, als je kan” roept hij. Natuurlijk kan Glodie niet volgen in haar lang kleed en op haar glazen muiltjes.
Om haar te plagen blijft Fodie telkens even staan en als Glodie hem dan bijna kan grijpen, zingt Fodie: “Prinses, zeverbes, zever in een tutterfles… Prinses, zeverbes, zever in een tutterfles…”
Glodie wordt er moe van, maar ze wil niet opgeven, daarvoor is ze te kwaad.
De volgende keer dat ze tot bij hem in de buurt komt, zwaait ze plots met haar mattenklopper naar Fodie, die schrikt, zijn handen voor zijn ogen doet en in die beweging struikelt en op de grond valt .
Glodie zet de mattenklopper op zijn keel en met haar andere hand grijpt ze naar Fodie zijn gezicht, terwijl ze grijnzend zegt :” Geef mijn snor terug”, en trekt aan de snor van Fodie.

“Auw, dat doet pijn.” Zit de snor te vast gekleefd of is zijn echte snor beginnen groeien omdat hij zo lang naar die prinsessenverhaaltjes moest luisteren.
Tja, hoe kon dat, Fodei had een echte snor gekregen. Nu was hij de jongste snorremans ter wereld.
“Ik moet die snor terug. Die is van mij”, zei Glodie boos.
“Toch niet, kijk maar ze is gegroeid, ze komt uit mijn gezicht…”
Op de radio zong iemand “Hé, prins het is tijd dat jij je scheert.”
“Al die prinsen en prinsessen, ik wil het niet meer horen” en hij drukte zijn handen op zijn oren.
“Kinderen”, riep mama “komen jullie eten?” Fodie was al wat hij gezegd had over prinsessen meteen vergeten.
“Wat gaan we eten, mama”, riep Fodie terug.
“Ik heb  patatjes met prinsessenbonen voor jullie”.
“Aaaah” klonk het luid door de gang.

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen

Fodi en Glody vieren feest

Fodi en Glody zijn Fons en Gloria. Ik schreef voor hen een aantal verhalen voor bij het slapengaan.

“Neen”, zegt Fodi, “jij bent al jarig geweest”. “Ja, dat weet ik wel, maar na mij is papa jarig en dan mama en dan jij, en dan ben ik toch terug jarig?”. “Maar Glody, dat duurt nog een jaar”. “Tussen Sinterklaas en Kerstmis is het mijn beurt. Kijk, ik heb met mama de uitnodigingen verstuurd voor mijn feestje”.
“Mama heeft gezegd dat ik ook vriendjes mag vragen op jouw feestje”.
“Glody, hou nu toch eens op. Ik ben volgende week jarig. Jij niet. Als mama heeft beloofd dat jij ook iemand mag uitnodigen, oké dan, maar het blijft mijn feestje en ik alleen krijg kadootjes”.
“Ik vraag alleen Aline, dat is mijn beste vriendin”.
“Ja, ik heb het vorige week gezien. Aline liep met haar mama aan de overkant van de straat en jij riep ‘Aline, Aline’ en zonder te kijken antwoordde ze: “Ja, zeg, ik heb je al wel gezien, hoor”.
“En jouw vriendjes dan, jullie vechten altijd en doen elkaar pijn”.
“Och Glody, dat is niet vechten, wij zijn jongens en wij spelen soms een beetje wild. Maar dat is maar tikkertje op de speelplaats en dan lijken wij als wilde paarden achter elkaar aan te lopen. Over heel de speelplaats, behalve op het klimrek, daar ben je veilig en mag men jou niet tikken. Ik durf van het klimrek springen en over heel de speelplaats lopen zonder dat men mij kan aantikken.” “En als je ons dan toch zo wild vindt, waarom wil jij dan altijd met ons meespelen?”
“Ik mag dat toch? Er spelen ook meisjes van jouw klas mee.”
“Ja, maar die zijn ouder dan ik. Weet je, als jij telkens opnieuw wil verjaren dan zal jij vlug zo oud zijn als mama.”
“Als ik zo oud ben als mama en ik heb een baby, dan mag die al de kindjes van de wereld uitnodigen…”
“Dan zal je wel een heel groot huis moeten hebben en heel veel tijd om voor iedereen cake te bakken.”
“Aline komt mij dan helpen.”

“Op mijn verjaardag gaan we eerst een tocht met opdrachten doen in het park. Als het te koud is daarvoor blijven we thuis spelen en eten we verjaardagstaart en drinken chocolademelk.”
“Mag ik dan meespelen?”
“Ja, ik heb een goed idee. Jij verstopt je in huis met Aline en wij komen jullie zoeken.”
“Oh, ik weet al waar ik mij ga verstoppen…”
“Dat mag je nog niet zeggen, Glody, dat moet een verrassing zijn.”

De dag van het feestje vriest het, dus blijven Fodie en zijn vriendjes in huis spelen.

Zes zijn er gekomen. En daarbij Aline en Glody. Nog nooit heeft er iemand zo luid “happy birthday” gezongen als deze zes vriendjes. Papa bleef in de keuken. Daar was hij dichter bij de deur als de buren zouden komen reclameren. Glody en Aline vluchtten naar boven. Mama sneed de taart terwijl ze met iemand telefoneerde. Ze belt met de politie!!! dacht Fodie en hij probeerde zijn vrienden te kalmeren. “Jongens, jongens, we zijn hier niet op de speelplaats van de school. Dit is mijn huis en van mama en papa”.

Ze hoorden hem niet. Ze liepen net als op school als wilden achter elkaar aan. Met rode koppen, roepend en aan elkaars truien trekkend. Daarstraks hadden ze elkaar zelfs met Lego bekogeld. Zoiets had Fodi nog op geen enkel feestje meegemaakt.
Hij was naar papa in de keuken gegaan. Als er iemand de televisie kapot gooit, weet papa dat ik het niet gedaan heb.

“Daar komt huilen van”, had papa gezegd. Nog geen minuut later was het zo ver. Arno brulde en huilde. “Neen, neen, niet doen. Help, dat doet pijn…”
Fodie stormde de woonkamer in. Arno was zijn beste vriend. Die moest hij beschermen, want die was niet zo flink en droeg een brilletje. De vijf andere vriendjes hadden Arno in het tapijt gerold en zaten op hem neer te springen.
“Arno is een pannenkoek, Arno is een pannenkoek” zong Juul.
Fodie vocht om hen van het tapijt te krijgen, tot de strafste van de vijf een restje taart van de tafel nam, en het met de crème in Fodie zijn gezicht duwde terwijl hij riep “Fodie is een crèmekoek, Fodie is een crèmekoek…”. Fodie zag niet meer waar hij liep met die crème in zijn ogen.
Mama hielp Fodie, papa rolde Arno uit het tapijt en Glody die de hele tijd met Aline boven kokeneten had gespeeld, nadat ze zich eerst verstopt hadden en niemand hen was komen zoeken, stond nu bovenaan de trap en gilde zoals alleen zij dat kon. Mama en papa moesten zelfs niks zeggen. Door het gegil van Glody waren alle vriendjes in paniek naar de voordeur gelopen. Glody liep achter hen aan. “Dit is het verjaardagsfeestje van mijn broer. Wat voor vrienden zijn jullie? Snotapen zijn jullie, ja. Grote snotapen. Zo groot dat zelfs een reus jullie niet kan snuiten.
De dag erna kwamen Fodie en Glody samen van school. “Hebben jouw vriendjes nog iets gezegd”, vroeg Glody aan Fodie.

“Ja, dat ze er spijt van hadden en dat het niet zo bedoeld was, ze deden zo gek omdat ze zich zo goed amuseerden”.
“Is dat alles”, vroeg Glody.
“Ze hebben ook allemaal gezegd dat ik hun beste vriend ben en… dat ze erg geschrokken waren van jou…”
“Dat is goed” zei Glody voldaan. “maar weet je, ik ben jouw echte beste vriend, Fodie”.
“Dat is zo”, Glody, ik ben blij dat jij er was op mijn feestje en ik ben altijd blij dat jij er bent”.
“Daarom ben ik jouw liefste zusje” zei ze fijntjes. “Maar jij bent ook de liefste broer van heel de wereld, Fodietje”

 

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen

Fodi en Glody in de wind

Fodi en Glody zijn Fons en Gloria. Ik schreef voor hen een aantal verhalen voor bij het slapengaan. Komt nog niet in de verhalen voor: hun neefje OTTO. Daarom hier een foto van hen drie:

FONS, OTTO & GLORIA – najaar 2017

Het was zondag. Fodi en Glody wandelden met mama en papa in het park. De wind blies de herfstbladeren in de lucht. “Durf jij mee door die vliegende bladeren lopen”, vroeg Fodi? “Ik weet het niet”, zei Glody. Ik heb schrik dat die bladeren ons meenemen”.“Maar Glody, hoe kan dat nou. Zo’n blaadje weegt toch veel minder dan wij. Kijk de wind maakt een tunnel van blaadjes.”
Fodi en Glody liepen de blaadjestunnel in. “Niet te ver lopen kinderen”, riep mama nog.
Ze hoorden mama niet en verdwenen in een wirwar van herfstkleuren tollend in de wind.“Ik ben een beetje bang”, zei Glody. “Hou mijn hand vast, dan kan er niks gebeuren”, trooste Fodi. “Kijk ginder zijn geen blaadjes meer en schijnt de zon”.
Ze kwamen in een deel van het park dat ze nooit eerder gezien hadden. Er waren alleen maar weilanden en bossen zo ver je kon kijken en er was geen straat meer te bespeuren. In de verte herkenden ze wel het kasteel van hun park. “Laten we daar de weg naar huis vragen.”
Er stond een soldaat op wacht. Toen ze dichterbij kwamen sloeg de soldaat op de vlucht.Niet alleen de soldaten waren bang voor de rare wezentjes die er aan kwamen. Ook de andere bewoners van het kasteel troepten samen. Zoiets hadden ze nog nooit gezien. Glody droeg haar T-shirt van de Minions en Fodi droeg er een met de Power Rangers op.
Maar ook van hun kant vonden Fodi en Glody de kasteelbewoners een beetje raar. Zij leken wel veel ouder dan zijzelf maar er was niemand bij die echt groter was dan hen.
Omdat er niemand iets zei, begon Fodi voorzichtig met een “Hallo, ik ben Fodi en dit is mijn zusje Glody. Wij wonen aan de andere kant van het park, maar eigenlijk zijn wij verdwaald, kunnen jullie ons helpen.”
Een soldaat werd vooruit geduwd om hen van dichtbij te bekijken. Het leek wel een hond die hen kwam besnuffelen. Hij tikte Fodi aan om te zien of die wel echt was en knikte naar de anderen. De groep ging uit elkaar en de kleinste van allemaal met een baard en lange verwarde haren stak zijn arm op en zei iets dat erg leek op “kom”.
Wanneer Fodi en Glody tussen die rare mensjes stapten leek het of die allemaal hun neus vooruit staken om aan hen te ruiken. “Vinden die nu dat wij stinken”, zei Glody stil tegen Fodi, “ik denk dat wij de enigen zijn die deze week in bad zijn geweest.”
“Ik ben Sterkske” zei dat mannetje met het lange haar. Dit is mijn kasteel, het Sterkskeshof”.
Fodi en Glody dachten toch dat hij dat gezegd had, want Sterkske bewoog zijn mond bijna niet als hij sprak.
Omdat hij maar zo groot was als zijzelf durfde Glody te zeggen: “je moet je mond verder opendoen als je spreekt, anders verstaat niemand jou”.
“Oooh” klonk uit alle monden. Het volk deed nog een stap verder achteruit. Wat durft dat meisje tegen onze baas zeggen. Maar Glody was vertrokken en niet meer te stoppen. “Zeg, weten jullie de weg naar de Leeuwlantstraat, want daar wonen wij en wij waren met onze mama en papa aan het wandelen en toen waaide de wind en liepen wij door een tunnel van bladeren, zoals je soms in films ziet en dan waren de bladeren weg en zagen we het Sterkshof dat we kennen van als we met de auto naar oma en opa rijden langs het park en toen zagen we jullie en…”
”Stop” zei Fodi, zie je niet dat die mensjes bang zijn en niet begrijpen wat je zegt. Maar Glody deed lustig verder…“Boempatat, chocolat, sleutelgat, protje, krotje, snotje…” lachte ze. Ik zeg zo maar wat om hen nog meer bang te maken.
“Mijn zusje maakt een grapje”, zei Fodi. Misschien hebben jullie telefoon in het kasteel, dan kunnen we mama en papa bellen en dan komen zij ons halen en dan zijn jullie vlug van ons af…

“Haal Nestor”, riep het mannetje “die zal hen beter verstaan, want die kan boeken lezen…” Tja, het was moeilijk om elkaar te verstaan. Zij spraken wel dezelfde taal als Fodi en Glody, maar op een heel onduidelijke manier, waarschijnlijk spraken ze zo heel lang geleden… Gelukkig zeiden ze niet veel. Zeker geen lange zinnen, alleen maar losse woorden, dat maakte het makkelijker.

Het was donker geworden. Tijd voor bedje. Maar ze stonden nog buiten. “ik wil naar mama”, begon Glody zachtjes te jammeren,” ik wil melk en nog eventjes tv kijken…” ”Rustig maar”, zei haar grote broer, het komt wel allemaal goed. Misschien mogen we wel in het kasteel slapen, dat hebben we nog nooit gedaan. En dan zien we morgen wel.

Fodi en Glody mochten in het kasteel slapen. Niet in een lekker bedje zoals thuis, maar in een stinkende houten bak. De geur kwam van de dierenvellen die als deken gebruikt werden. Glody had zoals altijd naar haar konijn gevraagd. Dat had ze beter niet gedaan, want in plaats van haar zacht, lekker ruikend pluchen konijntje gooide iemand een groot grijs levend konijn in Glody haar beddenbak. Gillend sprong ze uit bed. Fodi durfde niet lachen, want hij was ook erg geschrokken. Uiteindelijk vielen ze toch in slaap. Omdat ze zo moe waren.

De volgende dag kwam niemand hen wekken. Ze slopen dan zelf maar de kamer uit, op zoek naar de badkamer, maar die was er niet.
“Ik heb honger”, zei Fodi, maar er was nu geen mama of papa om hen boterhammetjes te smeren of Corn flakes te geven. Toch roken ze eten en gingen op zoek.
Sterkske, de kleine kasteelheer zat aan een grote houten tafel met een stuk vlees in zijn hand dat groter was dan zijn hand zelf. Toen hij hen zag gooide hij het vlees grommend naar hen toe. Het leek wel geroosterd op een vuur, maar zag er toch niet smakelijk uit.
“Ik wil melk”, zei Glody “en Pindakaas”.
Toen zagen ze dat er ook een mooie vrouw in de kamer stond. Die hadden ze gisteren niet gezien. Ze droeg een lang licht blauw kleed. “Hé, ik heb ook zo’n prinsessenkleed”, zei Glody blij. Heb jij dat ook in de shopping gekocht? De vrouw glimlachte en zei stilletjes “noem mij maar Alisa” en nam Glodie bij de hand en ging er mee naar buiten. Daar stond een koe en de vrouw deed teken naar een knecht om die koe te melken. De melk spoot dampend in een grijze beker zoals oma er eentje op de kast had staan. Omdat die mevrouw Glody heel lief hielp bij het drinken durfde ze wel te proeven. Maar ze deed toch maar haar ogen toe. Terwijl ze eigenlijk haar neus wou toe doen, maar dat lukte niet zo goed, want dan kon ze niet ademen terwijl ze dronk.
Fodi probeerde ondertussen het vlees. Het was wild everzwijn. Zouden ze hier geen kippen hebben, dacht hij. Dan kan ik morgen een ei bakken. Ik denk dat zij dat nog nooit gezien hebben.
Hij vroeg aan Sterkske of hij de keuken mocht zien. Sterkske was blij dat hij Fodi verstaan had en nam hem mee. Dàt had hij daarstraks geroken. Er was iemand, de kok waarschijnlijk, brood aan het bakken. Bijna zoals thuis. “Hmmh, dat ruikt lekker”, zei Fodi. “Mag ik een stuk?” en hij nam het zonder een antwoord af te wachten. Als ik daarbij nog een eitje kan vinden is alvast mijn hongerprobleem opgelost. Hij nam nog een groot stuk brood. Voor straks en voor Glody.

Misschien mag ik wel mee gaan jagen. Het leek of Sterkske Fodi zijn gedachten kon lezen. “Kom” zei hij weer en nam Fodi mee de trappen af naar een kelderkamer waar allemaal wapens stonden. Een kanon met grote ijzeren bollen. En grote en kleinere zwaarden, dolken en hakbijlen. Die kan ik niet eens optillen, dacht Fodi. Sterkske drukte hem een boog in de handen. En een rugtas met pijlen. Door een kleine deur stonden ze plots op het binnenplein. Aan de overkant stond een roos, zoals Fodi die kende uit de tekenfilms. Ze gingen hem echt waar leren schieten met pijl en boog.

“Joehoe”. Boven op een balkon stond Glody naast Alisa en Glody had nu net hetzelfde blauwe kleed aan, alleen was het veel te groot. Maar Glody was er wel blij mee. “Wanneer ik straks mee ga jagen zal ik de weg naar ons huis proberen terug te vinden, dat kan niet ver van hier zijn, alleen zijn al onze straten verdwenen”.
“Fodi, ik denk dat wij moeten wachten tot de wind weer een tunnel van bladeren maakt, waardoor wij terug naar onze tijd kunnen vluchten”, zei Glody die er al goed over nagedacht had. “Maar eerst wil ik mee gaan jagen”, zei Fodi. Misschien leren ze me ook wel paardrijden.

“Ik wil ook nog wel een dagje bij Alisa blijven. Die lacht met alles wat ik zeg. Hoewel ik denk dat ze mij niet begrijpt. Ik versta ook niet alles wat zij zegt. Toen ik daarstraks vroeg of ze geen tandpasta had en een tandenborstel, keek ze eerst heel raar en moest dan hard lachen. Ik denk dat zij nog nooit haar tanden heeft gepoetst, want die zien bruin, bijna zwart en ze stinkt wel een beetje uit haar mond. Maar ze heeft mij een kistje laten zien met parels en goudstukken. Ik wou er al een paar nemen want misschien zijn het er wel van chocolade. Vanmorgen heb ik alleen maar melk gedronken, recht van de koe”.
“Ik heb brood voor jou, Glody. Ik ben in de keuken geweest en als ik een kip kan vinden die eieren heeft, kunnen we een eitje bakken of misschien pannenkoeken proberen te maken, want ik heb ook bloem zien staan. Morgen pannenkoeken, neen, morgen naar huis. Glody, we zullen wel zien, morgen…

Van zodra hij wakker werd ging Fodie op zoek naar een kip. Hij had geluk. In de stal bij de koe liepen kippen rond en in het hooi vond hij wel drie eieren. Een knecht had de koe gemolken en Fodie nam ook melk mee naar de keuken. De kok had het vuur aangemaakt en Fodi vroeg hem een pan. Thuis had hij al vaak een ei gebroken. Iedereen in de keuken stond verbaasd te kijken wanneer Fodi een mooi wit-geel spiegelei lukte. Zij hadden nog nooit eieren gegeten. Zij lieten de eieren altijd uitbroeden tot nieuwe kuikens. Fodi en Glody lieten hun eitje en brood lekker smaken. De kok wou het ook wel ’s proberen. En het duurde niet lang of iedereen ging op zoek naar eieren.

“Weet je wat ook lekker is” zei Glody tegen Alisa “een boterhammetje met kaas en confituur” of met préparé en ketchup en dan een vleesbroodje als dessertje…” Alisa draaide met haar ogen. Zij en de andere kasteelbewoners vonden dat meisje toch wel heel raar, misschien was het wel een heks. Zo verschillend van haar broertje, die zou een van ons kunnen zijn. Hoewel, wat die met eieren doet. Het lijkt ook wel toverij.

Het was natuurlijk allemaal moeilijk te begrijpen voor de kasteelbewoners. Zeker wanneer Fodi over de Power Rangers begon en dat hij een horloge had waarmee hij zichzelf in een dinosaurus kon veranderen of onzichtbaar kon maken.

In plaats van mee te gaan jagen of met Alisa ballet te dansen werden Fodi en Glody in de torenkamer opgesloten. Hoe zouden ze nu terug thuis geraken? Wie kon hen helpen? Al de mensen die ze gezien hadden waren bang van hen. Glody begon zachtjes te huilen.” Ik dacht dat Alisa mijn vriend was”, snikte ze. “Misschien is dat wel zo, dat weten we toch niet? Laat ons dan proberen Alisa te roepen. Jij hebt toch veel aan haar verteld, zij vond jou toch zo leuk. Ik weet zeker dat zij ons mist en benieuwd is hoe het met ons gaat. Zij heeft ons toch niet opgesloten…”
“Alisa, Alisààà…” Kom roep met me mee Glody. “Alisa, Alisàà!!!” De tijd ging voorbij. De avond viel. Nu en dan riepen ze nog ‘s “Alisa, Alisa…”

Er werd een sleutel in het slot gestoken. De deur ging open, het was Alisa met een beker melk voor elk en wat vruchten, rode besjes, pruimen, vijgen en kleine appeltjes. Fodi en Glody bekeken het fruit niet eens en sprongen op Alisa toe. Ze sloegen hun armen om haar heen en lieten haar niet meer los. “Alisa, lieve Alisa, help ons alstublieft, wij zijn niet van hier, dat had je al gemerkt. Wij moeten terug naar onze thuis. Ons mama en onze papa zullen zich afvragen waar wij zijn. Waarom ga je niet met ons mee? Wij wonen ook in een groot huis. Daar is nog plaats voor jou. En dan kijken wij samen naar de televisie en spelen we samen met de iPad en ons mama zal jou op haar fiets leren rijden, en wij hebben ook een sprookjesbos en de shopping, zoiets heb je nog nooit gezien…”

Alisa lachte zenuwachtig en keek naar de deur achter haar. Was ze niet alleen, had er iemand haar gevolgd?
“Zul je dan elke dag een wit-geel eitje voor mij toveren, vroeg ze aan Fodi en mag ik dan jouw tandpasta, vroeg ze aan Glody.
“Jij mag alles”, zei Fodi. En je moet niet bang zijn, want eigenlijk wonen wij heel dicht bij elkaar, maar in een andere tijd. En als je het te druk vindt bij ons keer je gewoon terug naar jouw kasteel. Weet je dat dat er nog altijd staat? De ophaalbrug is nu vastgemaakt en werkmannen hebben het dak vernieuwd en er stopt nu een autobus voor de deur…”Autobus” zei Alisa lachend, daarna legde Alisa haar vinger op haar mond. “Ssst” en ze deed teken van haar te volgen. Ze nam de fakkel van de muur en in het licht van het vuur gingen ze hand in hand de trappen af.
Ze had een plan. Op het binnenplein stond een kar met vier grote vaten. De vaten waren leeg. Fodi en Glody moesten zich elk in een vat verstoppen. Eens het deksel er op riep Alisa een van de knechten. Ze konden niet verstaan wat Alisa tegen de knecht riep, maar ze voelden dat de kar in beweging kwam. De lege vaten moesten naar de brouwer die de vaten opnieuw met bier vult. Gelukkig was er een gat in de vaten, anders zouden Fodi en Glody al vlug een beetje zat worden van de biergeur.
Na een tijdje rijden werd er gestopt en tikte iemand op het vat. Fodi en Glody durfden niet bewegen. Dan deed Alisa maar zelf het deksel open. “Kom” zei ze . Ze had de knecht even naar zijn moeder laten gaan die op een boerderij buiten het kasteel woonde.
“We kunnen schuilen in het bos” “en dan wachten we tot de wind nog eens een tunnel van bladeren bij elkaar blaast” zei Fodi blij. “Ja, stel je voor, zo is het vorige keer ook gegaan…”
“Oh, Glody”, Fodi gaf zijn zusje een dikke knuffel. “jij bent mijn liefste zusje”.

“Windje, windje kom maar…” zong Glody en Fodi liet lachend een scheet. Alle angsten waren plots ver weg en door het dolle heen bootsten ze met hun mond de luidste scheten na. De echte wind had er zin in gekregen want hij begon ook te blazen en te blazen en de blaadjes gingen de lucht in en draaiden rond in cirkels steeds groter, steeds meer. “De blaadjestunnel is terug” joelden Fodi en Glody en ze trokken Alisa met hen mee de zotte wind in.
“In de Leeuwlantstraat, in de Leeuwlantstraat” zongen ze tegen de wind in. Glody begon te gillen, zoals alleen zij dat kon. Nu gilde ook Alisa, want ze werden bijna omver gereden door een groepje fietsers. Alisa had zoiets nog nooit gezien, maar Fodi en Glody wisten dat ze thuis waren. Terug in hun tijd. Daar was de speeltuin al en de nieuwe weg naar de grote poort.

“Mama, papa, wij hebben op het kasteel gewoond. Kijk dit is Alisa van het kasteel, zij kan niet praten zoals wij en ze heeft nog nooit haar tanden gepoetst, maar wij hebben beloofd dat ze bij ons mag wonen zolang ze maar wil en dat ze altijd naar haar kasteel terug kan”.
“Allez, kom, mama heeft viskens gebakken” zei papa.
“Ik weet niet of Alisa dat lekker zal vinden”, zei Glody”.
“Glody, dat bedoelt papa niet. Mama kookt toch niet, papa zegt dat zomaar, eigenlijk wil hij zeggen “jaja, allez, kom, laten we voort maken. Eigenlijk niks dus.
“Niet waar”, zei Glody. “Wel waar”, zei Fodi. “Peuh, peuh, peuh. Al wat je zegt ben je zelf, reageerde Glody, “met jouw broek in de helft…” en daarmee had Fodi het laatste woord.

 

 

 

 

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Een reactie plaatsen

Verlicht en verlaten

 

Hij was door zijn Latoflex gezakt en zat met zijn gat op de grond terwijl zijn benen met de knieholten over de sponde in de hoogte hingen. Het zou uren duren vooraleer hij met zijn 140 kg uit die benarde positie raakte. Niemand kon hem horen. Hij woonde al jaren alleen. Zijn vrouw was overleden, zijn kinderen hadden alle contact met hem verbroken, zijn vier kleinkinderen had hij nooit gezien.

En nu zat hij tegenover mij op de rand van het bed in de tweepersoonskamer van het ziekenhuis. We moesten de nacht samen doorbrengen. Hartpatiënten onder elkaar, dus maakten we kennis. Hij zei meteen hoe oud (77) hij was en dat hij doctor in de rechten was geweest en licentiaat in het notariaat. Hij deed me denken aan Zero Mostel, met zijn kikkerogen en mimieken variërend van angstaanjagend naar poeslief.

Mijn vrouw was er bij. Daardoor moest ik me niet zo uitgebreid voorstellen. Mijn leeftijd volstond. Hij vroeg of we televisie wilden kijken. Ik hou wel van een goed gesprek, antwoordde ik en dacht, als het even kan, onder de gegeven omstandigheden, het liefst met mijn vrouw. Maar op het einde van het bezoekuur hadden wij nauwelijks iets tegen elkaar kunnen zeggen.

Hij wou weten of we al lang samen waren en of we kinderen hadden. We vertelden dat we tot daarjuist bij onze kleinkinderen waren. “Dat is mooi en ik moet zeggen dat jullie nog altijd ‘schoon koppelke’ zijn. Ik ben jaloers.”
Daarmee waren de plichtplegingen geformuleerd en rolde de tsunami van zijn leven over ons heen. Hij zou het zes uur zonder ophouden volhouden. Rond middernacht zei ik dat ik mij nu toch wel op mijn ingreep wou concentreren en deed het licht uit. Mijn nek deed pijn van het zijdelings kijken naar mijn ratelende kamergenoot.
Zero Mostel - Carrara

Ik ben zelf ook graag aan het woord. Maar bij mij is entertainment belangrijker dan het verhaal. Mijn korte anekdotes verschilden erg van de homerische Odyssee die mijn kamergenoot over mij uitstortte en die vooral honderd jaar eenzaamheid verborgen.
Hij werd woorddronken bij de gedachte dat hij het toch nog eens aan iemand kon vertellen. Al snel liet ik hem alleen aan het woord want hij begon een nieuw verhaal alvorens het vorige gedaan was, wellicht uit schrik dat ik zijn woordenstroom zou afblokken. Als een ontsnapte gooide hij het er allemaal uit, het strafste eerst, vooraleer hij seffens toch weer opgepakt zou worden.

Hij had melaatsen in Marokko geholpen. Hij was met – voor miljoenen franken – medicamenten naar Roemenië gereden. Hij had de ambassadeurs van de landen waar hij door moest ’s nachts uit hun bed gehaald om de papieren in orde te krijgen.

Hij had er voor gezorgd dat een aantal Vlaamse kunstenaars zes weken in Havanna konden exposeren, vliegtuig, hotelkosten, alles betaald door het regime.
Fidel Castro was zo blij met het initiatief dat hij een kist met 100 Havanna-sigaren, ter waarde van 5000 frank per stuk, liet bezorgen.

Hij had een huisje in Narbonne. Hij sprak perfect het provençaals van de langue d’oc. Toen hij hoorde dat het oude moedertje van Charles Trenet daar nog woonde, nam hij contact op met de zanger en beval hem een lied voor Narbonne te schrijven. Trenet bedankt onze vriend voor de aansporing en geeft hem de matrijs voor een plaat. Onze verteller laat drieduizend exemplaren persen in Brussel en signaleert de ‘bevolking’ van Narbonne dat ze de platen gratis bij hem mogen oppikken wanneer zij nog eens een wijntransport naar Rotterdam hebben. De dankbaarheid van de Narbonezen is zo groot dat hij sindsdien rond Nieuwjaar telkens honderd flessen van hun beste wijn bezorgd krijgt.

Hier maakt hij een bruggetje naar de Légion d’honneur, de hoogste onderscheiding van Frankrijk die hem te beurt zou vallen, maar het is niet duidelijk of dat met de plaat voor Narbonne te maken heeft. Onze man is evenwel niet uit op dergelijk vertoon en wordt, volgens hem, de eerste in meer dan honderd jaar die deze onderscheiding weigert. Hij laat de Franse overheid weten dat hij geen zin heeft om een half uur op de Champs Elysées in de zon te gaan staan om een medaille opgespeld te krijgen.

Klopt het allemaal wat hij vertelt? Je kunt het niet controleren en voor  je ‘tiens, tiens’ kunt zeggen is hij al een ander verhaal begonnen. Je besluit dat je eigenlijk naar een soort cliniclown voor volwassenen zit te luisteren.

Hij is niet echt een bluffer, hij wil alleen maar ‘overbluffen’.
Hij is de enige die drie dagen mocht rondneuzen in de archieven van het Vaticaan. Hij heeft documenten in handen gehad die bewijzen dat Michelangelo homo was. Et alors, denk ik, maar voortgaande op de samenzwerende toon waarop hij het vertelt, moet het wel een van de vele doofpotten van het Vaticaan zijn.
Via het daaropvolgende verhaal dat hij ook de stoel met uitsnede gezien heeft die gebruikt werd om het geslacht van de verkozen paus te controleren, komt hij bij
‘de Amerikaanse Pausin’, een toneelstuk waarmee Yvonne Lex voor enige deining zorgde. “Dat stuk heb ik voor haar geschreven”, zegt hij. Ik zeg niks omdat ik niet zeker ben, maar had Yvonne Lex dat niet zelf geschreven? Zij schreef vaker haar eigen teksten en gebruikte daarvoor de schuilnaam David Cohn. Wanneer ik het na mijn thuiskomst natrek blijkt David Cohn het stuk van een Duits-Argentijnse schrijfster naar het Nederlands vertaald te hebben.

Hij leunt graag aan bij de literatuur. Letterlijk. Vooral die van vroeger. Zijn grootoom Mane de Bom, waarover later meer, was mede-oprichter van het tijdschrift “Van Nu en Straks”. In diens “Withof” in Kalmthout maakt onze vriend als snotneus kennis met Stijn Streuvels, Hendrik Conscience, Cyriel Buysse, August Vermeylen en andere schrijvers. Hij gaat aan vaders hand naar het sterfbed van Felix Timmermans en laat in de archieven van het Letterenhuis de tekst wijzigen die beweert dat de laatste persoon die Willem Elsschot nog bij leven gezien had, Simon Carmiggelt was. Carmiggelt was ’s morgens van Amsterdam naar Antwerpen gespoord, maar Elsschot stuurde hem gewoon terug naar huis. ’s Middags gaat onze vriend aanbellen. Elsschot staat nog een paar uur dichter bij de dood, maar laat hém wel binnen, omdat hij spijt heeft dat hij die morgen een Nederlander, die speciaal uit Amsterdam gekomen was, niet eens had binnen gelaten.
Bij dit verhaal zal hij voor het eerst glimlachen.
Hij lacht nog nadrukkelijker wanneer hij vertelt dat hij bij een rondleiding in het Rubenshuis de gids in de war brengt door bij het bed van Rubens op te merken: “het bed van Rubens? Van mijn vader zeker. Ik ben er waarschijnlijk in gemaakt!”  – Het heeft er waarschijnlijk niks mee te maken  maar onze vriend heeft dezelfde voornamen als Peter Paul Rubens. We noemen hem dan verder ook  “P.P.” – Het zou kunnen natuurlijk. Het Rubenshuis werd acht jaar na de geboorte van P.P. als museum ingericht. De stad Antwerpen had onvoldoende aangepast meubilair en vroeg de vader van P.P. of hij niet een en ander kon toesteken. Van in de jaren dertig had die immers al naam gemaakt als verzamelaar van antieke meubelen.

Je neemt dat aan voor waar, maar verder op de avond komt dat gegeven terug in je hoofd  wanneer P.P. vertelt dat hij in zijn derde jaar aan de universiteit bij de rector geroepen wordt die hem mededeelt dat P.P. zijn mecenas overleden is en zijn studies niet verder betaald worden. P.P. was ervan overtuigd dat de Paters van de abdij van Averbode altijd zijn sponsors geweest waren, maar hoort nu voor het eerst dat Arthur Boon, stichter van de ‘Ganterie Boon’ in de Lombardenvest, zijn weldoener is. Ik zie emotie nummer twee: een trillende onderlip, wanneer hij ongeveer vijftig jaar na het gebeuren zegt: “en ik heb hem niet eens kunnen bedanken…”
Ik durf niet vragen waarom meneer Boon de handschoen heeft opgenomen om de studies van P.P. te betalen, wanneer zijn vader een welstellend antiquair was. Had hij een problematische verhouding met zijn vader, zoals hijzelf er later een heeft met zijn kinderen?

Ook zijn adoratie voor zijn grootoom Mane de Bom kan ik niet vatten. Die brave man is al 62 jaar dood, maar krijgt deze maand eindelijk een praalgraf van P.P. in Kapellen. Hier heeft hij jaren moeten voor werken. Eerst om de oud-schrijver in concessiegrond te laten herbegraven en dan om er een uniek graf op te laten bouwen. Hij heeft hiervoor een marmeren blok uit Carrara laten overkomen. Hij zal steeds opnieuw Carrèra zeggen.
En passant vertelt hij dat hij de plaatselijke autoriteiten heeft wijsgemaakt dat ze een brandweg moesten voorzien doorheen het bos dat naar de oude marmermijn leidde, waar P.P. absoluut nog een stuk marmer van wou. Vervolgens zoekt hij een kunstenaar die het handschrift van Mane de Bom precies na kan beitelen in het marmer. Niet om bijvoorbeeld enkel zijn handtekening na te bootsen. Het moet een volledig gedicht worden van de oud-schrijver, te beitelen in een marmeren boek van negentig op een meter twintig groot. Het praalgraf zal op de 62ste verjaardag van het overlijden, later deze maand, worden ingehuldigd.

Als idolatrie kan dat tellen, maar de uitsmijter verbijstert mij nog meer.
Probeer het voor jezelf in te beelden. Van wie ben je een achterneef? Hoe goed ken je die?  Hoe vaak zie je die? Wat heb je er voor over?
Ik heb de oefening zelf niet kunnen doen. Ik weet niet eens van wie ik achterneef ben. Maar P.P. houdt van zijn grootoom als was het zijn eigen vader. Ik veronderstel dat hij er dikwijls naar toe ging, want er was altijd goed volk. Hij is vijftien wanneer die grootoom sterft.
Kijk weer naar je eigen familie. Meer dan vijftig jaar later, je hebt ondertussen een eigen leven met vrouw en kinderen en alles er op en er aan, geef je een klein fortuin uit om die mens van vroeger – ook al was hij Van Nu en Straks – alsnog een praalgraf te geven én…
ga je met de plaatselijke autoriteiten een verbintenis aan dat je bij jouw dood mee in het graf van die grootoom gestoken wordt. (Daar is de trillende lip voor een tweede keer).
Mane de Bom is in arm gestorven, als bedankje voor de gulle erfenis kan het niet geweest zijn.

Nochtans weet P.P. een graantje mee te pikken van erfenissen. Eerder op de avond vertelt hij: er was eens iemand gestorven die een gigantisch vermogen te verdelen had. Meerdere huizen en appartementen én een berg gouden Krugerrands ter waarde van een miljard frank. Er zijn geen kinderen, maar wel 22 neven en nichten die zich al rijk rekenen en elk hun advocaten onder de arm nemen want: hun gekke tante laat in haar testament al het goud na aan het “Dierenwelzijn”.
P.P. moet dit oplossen. Hij neemt de opdracht aan op voorwaarde dat de groep van 22 al die advocaten naar huis sturen. Hij wil ‘soloslim’ spelen. Hij weet dat het “dierenwelzijn” niet bestaat als rechtspersoon. De erflater had het wel zo geformuleerd, maar bedoelde het Dierenasiel in Antwerpen, waar ze genegenheid en huisdieren kreeg. Hij biedt de mensen van het Dierenasiel enkele miljoenen aan op voorwaarde dat ze niet gaan procederen om de erfenis toch in hun voordeel uitgekeerd te krijgen. Triomfantelijk kan hij de 22 neven en nichten naast de reeds verkregen huizen een miljard frank aanbieden, min enkele miljoenen voor het dierenasiel en een ‘gouden’ percent voor hemzelf. Glimacht. Enkele seconden stilte.

Ik heb nu verschillende verhalen laten vallen, maar u begrijpt dat het moeilijk slapen is met zoveel nieuwe informatie in je hoofd. Hij heeft zich gelukkig moe gepraat en laat enkele uren zijn motor van 140 PK grommen.

Rond 3 uur is hij wakker en steekt het grote licht aan. Door mijn wimpers zie ik dat hij op de bedrand is gaan zitten, naar mij gekeerd. Er is niet eens een meter afstand tussen ons beiden. Hij begint opnieuw te praten. Ik druk mijn goede oor in het kussen en hou mijn hand in een onnatuurlijke slaaphouding op mijn andere.

Het lijkt alsof hij telkens hetzelfde verhaal vertelt. Ik ben er niet gerust in. Hij heeft het over Mane de Bom. Over het marmer van Carrera. Over een zware last op onze schouders. Over pijn in de borst. Over het marmer van Carrera. Ik wil brullen dat het niet Carrera is maar CarrAra is zoals in Tarara en of hij misschien op de gang verder wil gaan wauwelen. Maar ik zeg niks en mijn adem stokt wanneer ik plots hoor dat mijn vrouw en ik in zijn herhaalde mantra voorkomen. “Twee mensen met een grote liefde voor hun kleinkinderen, twee mensen met een grote liefde voor hun kleinkinderen, twee mensen…” Mijn arme hart bonst, mijn mond plakt dicht, mijn spieren zetten zich schrap. Ik vrees dat hij misschien in zijn slaap praat en zo dadelijk in een opwelling van jaloezie zijn hoofdkussen op mijn gezicht zal duwen.

“Een zware last op onze schouders… twee mensen met een grote liefde…” Hij zet zijn voeten op de grond, komt dichterbij. Ik doe een bruuske beweging en er schiet een kramp in mijn kuit.
Hij merkt het niet eens en stapt de kamer uit naar de nachtzuster die vlak naast onze kamer zit. Ik hoor hem vragen of zij papier voor hem heeft.

Om halfzeven vraagt hij mij of ik een pen voor hem heb. Hij begint te schrijven, ik probeer nog een half uurtje mijn ogen dicht te knijpen om mij op de nakende anesthesie en ingreep te concentreren.

“Wil je eens lezen wat ik geschreven heb, ik kan het niet zelf lezen, ik ben naar de kliniek gekomen in spoed, zonder bril…”.

Ik doe mijn best. Wanneer het te onduidelijk is, zeg ik dat hij het straks thuis kan ontcijferen. “Neen ik wil dat u het kunt lezen…” Ik lees opnieuw :
In de zaal van de verwachting zitten drie mensen naast elkaar. Met pijn in borst en knie. Met druk op rug en schouders. Van Carreramarmer. Ze willen dat het goed komt, door hun positieve gedachten. Het zijn drie vogels die nog kunnen vliegen, maar met een handicap, doch ook met mooie horizonten in ’t verschiet. Eén vogel is gevlogen: Mane de Bom komt loeren achter het gordijn…

Opdracht: voor twee lieve mensen, die hun kleinkinderen doodgraag zien…
Getekend: Peter Paul

Ik denk dat wij hem voor een avond uit zijn eenzaamheid hebben gehaald en hij ons wou bedanken met een gedicht. Hij had geen bril, geen pen en papier, vandaar de mantra.
Wanneer ik ’s middags van de recovery naar mijn kamer word gebracht is onze vogel gevlogen.
Ik denk dat ik over twee weken naar die inhuldiging op de begraafplaats in Kalmthout ga*.
PeterPaul

 * Heb ik ondertussen gedaan, met mijn vrouw en haar nieuwe Titanium-knie, en het klopt van de witmarmeren grafsteen én de feestelijke inhuldiging. 
Geplaatst in Dagklapper | Een reactie plaatsen

Straatartiest

Het was even na zes toen ik mijn krant uit de bus ging halen. Voor de deur stond een camionette met draaiende motor. Ik zei goeiemorgen tegen de man achter het stuur, hij knikte. Ik herkende hem. Enkele weken terug had hij mij uit mijn slaap gehaald omdat hij al voor zes uur stoeptegels stond los te wrikken. Nog voor het daglicht hem kon helpen lag de stoep terug dicht en was hij vertrokken. Op naar de volgende job.

Wat kwam hij nu doen? Voor mijn deur zou hij geen werk hebben. Mijn tegels liggen strak in het gelid, mooi waterpas en zonder onkruid. Daar zorg ik zelf voor. Bovendien veeg ik voor mijn eigen deur…

Misschien kon hij niet parkeren op de plaats waar hij een karweitje had en stond hij daarom bij mij. De stoeptegels aan de oprit enkele meter verder waren helemaal verzakt, en daar kon hij niet staan, want ook de straatstenen waren op die plaats verzakt. Daar zou hij werk aan hebben.
Eindelijk pakken ze die gevaarlijke put in de baan aan. Maar dat zo’n man dat alleen moet doen. Ik ben er in ieder geval blij om want ik durf er nauwelijks over rijden. Stel dat net op dat moment de kasseien elkaar niet meer zouden samenhouden en mijn auto een meter diep in de straat zou verdwijnen. Op ons vorig adres heb ik het ooit voor mijn deur zien gebeuren.

Wanneer ik kort na zeven de gordijnen opentrok…  lag de stoep voor mijn deur al een meter breed open. Waarom hier? Vroeger zou ik meteen naar buiten zijn gestapt en de man om uitleg hebben gevraagd. Nu aarzelde ik. Hij had nog altijd zijn metershoge stootijzer in zijn handen en er was verder niemand in de straat te bespeuren. Bovendien was hij dubbel zo groot als ik. In omvang toch.

Ik vond het vreemd. Mocht er iets aan de ondergrondse leidingen zijn dan zat hij er toch flink naast. Maar hij zou niet diep graven, want hij gebruikte niet eens een steekschop, alleen een ronde schop om de bruine grond enkele centimeter gelijkmatig af te graven. Hij had er zo twee die hij zonder aanwijsbare reden afwisselend gebruikte. In een mum van tijd had hij een bergje bruine grond in zijn camionette geschept. Een langgerekte piramide grond zoals cowboys hun makkers of tegenstanders vroeger in de film begroeven.
Zijn camionette was volledig anoniem. Niet oranje zoals alle overheidscamionettes, ook zonder de rood-witte visgraattekening die zelfs private aannemers op hun wagens hadden om passanten te verwittigen dat er werken aan de gang waren.
Was hij wel echt een straatwerker? Zou ik de stadsdiensten bellen om hem na te trekken. Mensen van de stadsdienst maar ook private stratenmakers zag je nooit alleen werken.

Ik besloot gewoon binnen te blijven en vroeger dan anders achter de computer te kruipen. Vandaar had ik een goed zicht op de werken.

De eerste keer dat ik even naast mijn scherm naar de straat keek zag ik zijn camionette niet meer staan. Ik liep tot bij het raam. Verdorie, die heeft gewoon de stoep opengelegd en is vertrokken.
Gelukkig kwam hij dadelijk terug. Hij was op het einde van de straat zijn camionette gaan draaien en parkeerde op dezelfde plaats maar nu met zijn neus in de andere richting. Niet dat dit een verschil maakte. Er lag niet meer op dan een bergje grijs zand evenwijdig aan het bruine zand dat hij van mijn stoep had afgegraven.

straatartiest-03Misschien paste zijn camionette in de vorige positie niet in de cadrage van de foto die hij wou maken van de opengelegde stoep. Daar nam hij dan wel zijn tijd voor, waardoor de foto me belangrijker leek dan de stoep. Hij stond daar niet zomaar met zijn mobieltje foto’s te trekken, maar met een heus fototoestelletje. Zo’n paarlemoeren ding dat je eerder in de handtas van een dure dame vermoedt dan in de zakken van een werkbroek.

Wie weet was hij vroeger echt stratenwerker geweest en had hij zijn werk verloren maar wou van geen ophouden weten. Hij zag er toch niet ongelukkig uit, want dan sta je niet om kwart over zeven, tegen de laadbak van de camionette leunend, opgewekt te bellen in een taal die ze in een andere tijdzone spreken.

Het zou ook kunnen dat de man aan een minder bekende dwangneurose lijdt. Dat hij dwangmatig stoepen openbreekt en dicht legt en kickt op de spanning dat hij misschien betrapt zou kunnen worden. Hij zou hiervoor in behandeling zijn en foto’s maken voor zijn therapeut. Of voor zichzelf, wat ik plots veel enger vond.
Ik zag hem al in een kamer vol met foto’s van stoepen. Met permanente stift schreef hij er datum en plaats op. Speurders zouden er een kluif aan hebben. Ze wisten wel dat de foto’s niet overeen kwamen met de plaats van misdaad.  Zou hij als gevolg van een of andere kronkel stelselmatig de stoep van zijn slachtoffers fotograferen?

Terwijl ik naar boven liep om een foto te maken van mijn stoep, checkte ik of mijn voordeur wel goed gesloten was. Stop toch met die fantasie, zei ik tegen mezelf. Seffens geloof je jezelf nog. Maar dat was niet makkelijk want, gingen mijn dove gedachten verder, deze man heeft evenzeer gekke gewoonten, misschien wel een verrassend dubbelleven?

De politie zal hem wel kennen, maar niet op deze manier. Zij wisten wie er achter het masker van de ‘Kolos van Knossos’ schuilging. In het wereldje van het professionele worstelen werd hij geroemd als “het crapuul van Kreta, even wreed en meedogenloos als hij groot is”. De politie moet de ware identiteit van al die gemaskerde catchers op voorhand kennen, evenals de uitslag van de te betwisten kamp.  Hij stond bekend als een eerder timide man, die een centje bijverdiende als catcher, maar onder de spotlights met een kap op zijn kop alles durfde.

Ik stond terug met beide voeten op de stoep. Goed, hij zal dan misschien wel geen seriemoordenaar zijn, maar hoe vreemd ben je als je voor de kick voetpaden open legt?
Vrees om betrapt te worden in onze straat moest hij niet hebben. Aan de overkant is er een kerkhof. Van die kant zou niemand reclameren, en aan deze kant staan verschillende huizen leeg. In een winkelstraat met veel passerend volk zou hij zijn kunstjes niet moeten vertonen. Zou hij al vaak net-niet betrapt zijn geweest? Zou hij voorttrekken van stad tot stad?  Tweemaal in dezelfde straat opereren was toch niet zonder risico?

Op het vervolg moest ik even wachten, want zoals echte stratenmakers nam hij een pauze alvorens de volgende fase aan te vatten en zijn opdracht ook voor mij duidelijk zou worden.
De stoep werd weliswaar met zorg gewoon terug dicht gelegd, waarbij hij een ouderwetse tegelstamper gebruikte. Alvorens er een laagje zand over te strooien nam hij weer uitvoerig foto’s.
Om de voegen op te vullen gebruiken vaklui een fijn, bijna wit zand. Onze man zijn zand kwam recht uit een zandbak. Te grof, te geel met van die heel kleine steentjes in.
Nadat hij het zand had gestrooid was hij meteen weg. Pauze en foto’s nemen inbegrepen was hij nauwelijks meer dan een uur bezig geweest.

Ik ging toch eens kijken. Hij had enkele nieuwe tegels gelegd. Ze waren minder grof dan de andere, lichter grijs en net iets kleiner waardoor de voeg breed openstond. Het waren er zeven in totaal die in “V” een pijl vormden naar mijn huis.
Moet ik nu blij zijn omdat een voorlopig nog onbekende artiest mijn stoep uit duizenden heeft uitgekozen om zijn ‘street-art’ te performen ? Of moet ik bang zijn omdat hij op deze manier zijn handlangers laat weten dat dit huis de moeite loont om in te breken ?
Misschien hoor ik er nog wel van. Maar eigenlijk toch liever niet.

Geplaatst in Dagklapper | Een reactie plaatsen

De blauwe Valentijn-bakker

We hebben een uitzonderlijke bakker. En ik ben niet de enige die dat vind. In het weekend staat de rij wachtenden tot een eind in de straat. Soms wel veertig man. En dan heb ik de vrouwen nog niet mee geteld. Maar die zijn met veel minder. In de rij staan voor de bakker is blijkbaar een mannenzaak. Maar dat is niet erg, want het gaat vooruit. We worden door meer dan tien vrouwen bediend. En er is koffie voor de wachtenden.
En altijd wel wat te zien. Zoals de activiteit in de bakkerij. Door een glazen wand kun je volgen hoe vooral de patisserie wordt gemaakt.
Ik zou er geld voor geven, of toch heel blij zijn, mocht ik eens enkele dagen in de bakkerij mogen meedraaien. Om zelf te kunnen zien hoe ze dagelijks het mirakel van de vermenigvuldiging van broden en vissen voltrekken. Maar dan in de plaats van vissen, de lekkerste taarten en gebakjes, pistolets en koeken,  croissants en snoepjes. En alsof dat nog niet genoeg is kun je er ook drietraps-bruidstaarten bestellen of ander gelegenheidsgebak. De klant is hier geen koning, maar een verwend kind.

Als ik sta aan te schuiven beeld ik mij soms in dat ik in New York of Parijs bij de bakker sta. De sfeer, de ruimte, het design voelt internationaal. Alleen al de verlichting. Zoiets zie je normaal niet bij een bakker.
Hoewel de meesten recht voor zich uit staren, wordt er door sommigen toch op een niet Belgische wijze onder elkaar gepraat. Joviaal, luidruchtig, van “hé, wie heb ik daar”, maar dan in het Engels, het Frans en in talen waar ik nooit van gehoord heb. Het lijkt wel een receptie in een kunstgalerij. Maar met de geur van brood en koffie.
Dit is dan ook geen bakkertje van tien in een rozijn, waar geel koper nog de toon zet en ouderwetse taarten steevast op papieren broderie staan. Dit is een hotspot voor wie houdt van lekker brood en aanverwanten. En van klasse. Gebak en andere patisserie lijken wel uitgestald alsof het juwelen zijn en (h)eerlijk gezegd, in hun genre zijn ze dat vaak ook. Alleen is er geen glazen wand. Wel een lint zoals in een museum. Om de kijklustigen op afstand te houden.
De broden liggen dan weer op functionele rekken. Heel basic. Ik heb er geen idee van hoeveel soorten brood er liggen. Wij houden van multi-granen en Ardeens. Maar ik wed dat er dagelijks nog meer dan twintig andere soorten brood worden aangeboden.

Sommigen vinden het een salut-les-copains-bakker. Maar wat zou er mis zijn aan een sfeertje van vrienden onder elkaar? En ja, in het weekend lijkt de dresscode algemeen would be sportief. Docksides aan de voeten, gestreepte sweater losjes over de schouders, alsof ze vlug nog warme pistoleekes komen halen alvorens ze naar hun yacht snellen. Zeker vroeg in de ochtend, wanneer ik dus ga en op een verkeerde filmset verzeild lijk te zijn. Maar ik sta liever tussen propere imaginaire sporters dan tussen verstokte rokers. Bij de bakker wil je toch vooral dat verse brood ruiken?leBleuValentijn

Het is wel een bakker voor macho’s, vind ik. In de aanloop naar Valentijnsdag had de bakker er niet beter op gevonden dan een mannequin in de winkel te plaatsen. Zo’n etalagepop in een knalrood niemandalletje, met een plumeau in haar handen. Misschien had hij die verenpluim wel ergens anders willen steken dan dat ze, zoals nu, een beetje onhandig met een rekkertje aan de handen van de etalagepop was bevestigd. Het was geen gezicht. Dat was geen pop met een plumeau, maar een tang op een varken.  Een poetspoes voor Valentijn. Hoe haalt een uitstekende en moderne bakker zoiets in zijn hoofd? Wat wil hij daar mee zeggen? Neem ook eens een taartje mee voor uw Poolse, Roemeense of Congolese poetsvrouw?

Omdat ik toch nog een hele rij voor mij had sprak ik er de bakkersvrouw op aan. “Stoort het jou niet dat jouw man vrouwen als “kuisvrouwen” neerzet? Jou in de eerste plaats? Wat moeten al die zelfbewuste vrouwen daarvan denken?”
Zij kon er mee lachen. “Ach, soms mag hij ook eens zijn goesting doen, zegt ze, hij moet van mij al het hele jaar in zo’n wit-blauw gestreept Jean-Paul Gaultier truitje lopen. ‘Lebleu, le beau male’, lachen sommigen, verwijzend naar de redelijk erotische reclame voor een mannenparfum. En je had hem moeten horen toen hij met Sinterklaas als zwarte Piet in de bakkerij moest opdraven. Compleet zwart geschminkt met vuurrode lippen en in een blinkend satijnen pakje. Hij weet wie er de baas is en dan vergeef ik hem die etalagepop. Hij heeft die ooit op een rommelmarkt gekocht en wou die altijd als eens in de winkel zetten, maar dat past niet bij brood, hé. Nu met Valentijn heeft hij zijn kans gezien.”
Daar sta je dan als voorvechter voor de emancipatie van de vrouw.
We spraken af dat ze het volgend jaar anders zouden doen. Ik stelde al gratis en voor niks een tekst voor: “ik werk een heel jaar aan mijn lijn, met Valentijn wil ik één keer echt “lekker” verwend zijn?”  We zouden die tekst dan op een pancarte kunnen zetten, die de mannequin als in een betoging naar boven houdt zodat de klanten die staan te wachten reeds van buiten in de rij over de hoofden heen kunnen zien dat er iets aan het gebeuren is. En als ze dan dichterbij komen…Verrassing, staat die mannequin in bikini. Om haar slanke lijn te tonen.”
Ze zei dat ze er zou over nadenken. Ik ben benieuwd.

Geplaatst in Dagklapper | Een reactie plaatsen