Sint Fredegandusschool in de jaren zestig

Sint Fredegandusschool bestaat dit jaar 125  jaar. De sint hebben ze al lang laten varen en verder zal Fredegandus in weinig te vergelijken zijn met de school die ik 50 jaar geleden leerde kennen. Gelukkig maar. Een terugblik…

Het is een halve eeuw geleden dat ik naar Sint Fredegandus ging. Van ’62 tot ’68. Het waren de golden sixties. Maar afgezien van het feit dat wij de liedjes van The Beatles
uit de eerste hand leerden kennen en ons haar lieten groeien, beleefden wij dat in Deurne verre van revolutionair. Ik zal dan ook nooit spreken van de ‘goede oude tijd’. Het waren gewoon andere tijden. Het was wat het was. Wij waren zelf ook anders toen. Naïef vooral. We stelden ons weinig vragen en beleefden onze tienertijd van dag na dag.

Elke dag was zoals de dag tevoren. Er gebeurde werkelijk niks. Wij gingen niet zwemmen, wij gingen niet op uitstap, deden niet aan sport, er was nooit een schoolfeest of iets anders om de buurt en de ouders bij de school te betrekken.
School leek zowel voor de leerkrachten als voor de leerlingen een bezigheidstherapie. Je deed gewoon het ‘middelbaar’ om later als bediende te gaan werken. Wie echt wou studeren met universiteit in het verlengde, ging naar het college.

Sint Fredegandus, bij ons mocht de Sint er nog bij, richtte zich op de praktijk. Met steno- dactylo voor de jongens die graag secretaresse wilden worden. Met de doorschrijfmethode voor de droogstoppels die ambitie hadden als hulpboekhouder. We kregen ook handelscorrespondentie en talen, maar om zelf te mogen schrijven of het woord te voeren moest je naar een echte school gaan. Wij zaten in een tunnel en wisten niet beter. We dachten dat Sint Fredegandus er zo eentje was.

Was er een programma, waren er richtlijnen? Op papier waarschijnlijk wel. In de praktijk leek het of er alleen een samenraapsel leerkrachten was dat zijn boterham kwam verdienen. Zonder bezieling, zonder dat er iemand controle uitoefende, zonder dat er samenspraak was. Het leek een toevallige samenloop van omstandigheden die men naar andere vergelijkbare projecten ‘school’ noemde. Het klinkt hard, maar wie er bij was oordeelt misschien nog strenger.

Kamiel Diddens was toen directeur. Eens per week kwam hij de rapporten uitdelen. Hij was de ‘capo’ in casa nostra-traditie. We hielden de adem in wanneer hij met half gesloten ogen sprak. Als hij slechte punten voor ‘beleefdheid’ becommentarieerde met: dat is d-o-m: “slum” durfde niemand zeggen: ‘dat heb je al honderd keer gezegd.’
Dat je een nul had voor wiskunde, taal of, God betere het, godsdienst was niet belangrijk. Beleefdheid, daar ging het om.

Nochtans kon Kamiel Diddens wel meer zeggen dan dat. Dat weet ik omdat hij regelmatig bij ons thuis kwam eten. Hij, met broeder Nest en de schildpad. Wij noemden die oude broeder ‘de schildpad’ omdat hij geen woord zei en hij een kop had, en vooral een verrimpelde nek, die op die van een schildpad leek. Het was een inspecteur op rust, die in het Starrenhof in Kapellen woonde en om onduidelijke redenen werd meegenomen. Was het omdat het Kamiel zijn beurt was om op hem te letten? Of omdat ze met drie elkaar beter in ’t oog konden houden? Als de schildpad er niet bij was, schoof broeder Armand mee aan als zwijgende derde.

Ouders meegerekend waren we met tien. Maar dat liep gesmeerd. We hadden ervaring. Ook de pastoor en zijn onderpastoors schoven nu en dan aan. Niet voor een flauwe pannenkoek of een boterham met choco. Zij kwamen altijd op vrijdag. Wanneer mijn moeder visjes had gebakken. Wij aten dan zelf wat vroeger, zodat de tafel tijdig kon gedekt worden voor de gasten. De broeders zaten dan braaf met drie op een rij. De capo, die met half gesloten ogen zelf ook niet veel zei. Naast hem de zwijgende mee-eter en dan broeder Nestor, die zijn dankbaarheid soms wou tonen door iets vrolijks te vertellen. Dat vermoed ik, omdat hij vooraf begon te lachen en daardoor niet aan zijn verhaal kwam, omdat hij steevast door broeder Kamiel de mond werd gesnoerd. Hij bracht dan maar geraniums mee voor mijn moeder.

vooraan: broeder Nestor – broeder Berchmans -broeder Kamiel – broeder Albert achteraan: x – broeder Eusebius – x – broeder Armand en broeder Kristiaan

Ik was acht of negen jaar, maar die vrijdagavonden zijn mij bijgebleven. Met een gevoel van medeleven voor broeder Nestor. D-o-m-me Kamiel! Waarom kon hij die broeder niet laten zijn wie hij was? Het was tenslotte toch ook een ‘bestuurder’, als prefect van Sint Fredegandus? Als mens was hij niet meer gesloten dan zijn directeur Kamiel. Bij hem had je nog het gevoel dat hij uit dat harnas wou breken, dat hij hunkerde naar vriendschap en gezelligheid. Maar je kon hem zo moeilijk verstaan. Niet alleen omdat zijn ‘Vlaanders’ zo vreemd klonk, maar ook omdat hetgeen hij zei nog vreemder was.

Hij gaf godsdienst uit Jezuskes tijd. Geneuzel los van de realiteit. Er werden ook nooit vragen gesteld. Het uur ging voorbij terwijl wij turfden hoe vaak hij ‘nietwaar’ zei. Dat klonk het duidelijkst en besloot ongeveer elke zin.

Mijn medeleven van toen ik hem thuis tafelend leerde kennen kwam terug wanneer ik zag hoe hij het mikpunt van de school was. Vooral in de winter toen het nog sneeuwde en iedereen het einde van de speeltijd afwachtte om de prefect met sneeuwballen te bekogelen. Ongelooflijk hoe hij dat onderging. Tien minuten speeltijd stond hij onder de punt van het afdak van het fietsenhok. Slapend zo leek het, berustend in ieder geval. En dan ging de bel en vlogen de sneeuwballen naar hem. En alsof het afgesproken was mikte een regiment jongens naar de sneeuwpartij op de punt van het afdak, zodat die ‘en masse’ op de arme man zou vallen.

Hij moet eenzaam zijn geweest. Met wie kon hij spreken? Hij was de prefect, maar iedereen onder hem deed zijn zin en negeerde hem. Zijn dichtste vrienden waren zijn geraniums, die hij kort voor hij naar de les kwam nog eens ging onderstoppen. Dat zag je aan de zwarte randen onder zijn nagels.

Op een dag zei hij tegen mij in het passeren: “hoe is ’t nog met uw pa. Doe hem de groeten.” Ik was zo geschrokken dat ik niet in staat was iets terug te zeggen. Stel dat ik had geantwoord: ‘Mijn mama is heel blij met de geraniums’, ik denk dat het hem jarenlang plezier zou hebben gedaan.

Wie helemaal geen respect had voor de prefect was de ‘overlever’ broeder Kristiaan Delvigne. Zelfs als prille twintiger (°okt. 38) schopte hij al wild om zich heen. Zou hij het aan zijn brutaliteit te danken hebben dat hij als tachtiger nog altijd voorzitter is van alles wat met Scheppers te maken heeft? Zouden ze bij Scheppers bang zijn geweest van blaffende honden? Ook als die niet bijten?

In de tien jaar dat ik hem gekend heb, had hij in ieder geval geen mededogen. Met niemand. Hij gaf ons Frans. Maar de helft van de les was hij aan het afgeven op de ‘negers’ (zijn woordkeuze) in Congo, waar hij als ‘broekie’ in witte pij les had gegeven. Hoe vaak heeft hij ons niet vergeleken met die aartsluiaards die gene klop uitvoerden? ‘Leg je hen uit hoe ze een poortje moeten schilderen, zitten ze uren later nog met hun verfborstel in de hand te kijken zonder dat ze iets geverfd hebben.’
Of hij schuimbekte over zijn collega Frans, De Lille, die vast benoemd was en daardoor niet weggestuurd kon worden. ‘Wacht maar wanneer ik het voor het zeggen zal hebben…’ Aan overtuiging, dan toch in zijn eigen kunnen, zou het hem nooit ontbreken. Wie hem een ‘gezellige’ dikkerd noemde, sprak maar voor de helft de waarheid.

Bij hem hadden we kunnen turven hoe vaak hij in de tijd van een lesuur iemand ‘espèce de cornichon’ noemde. Ik heb er decennia lang een afkeer voor cornichons aan overgehouden. Die krokodillen zonder kop brachten mij altijd broeder Kristiaan in herinnering. En mijn goesting was weg. Tot mijn vrouw op een keer zei: ‘het kan best zijn dat hij ‘espèce de cornichon’ zei, maar in gedachten zal hij het in Brussel veelgebruikte “espèce de cochon” bedoeld hebben.
Zou je dat nu nog kunnen, zowat iedereen uitmaken voor ‘stuk varken’? Hoe zouden de mondige moslimleerlingen daar op reageren?

Kristiaan Delvigne was niet de enige broeder die het celibataire leven heel persoonlijk interpreteerde. Maar waar de anderen de firma Scheppers verlieten, zou hij zonder omzien zijn weg banen naar de top. Tot hij daar zat. Als de keizer zonder kleren.

In het prachtige Meeuwenhof leefden nog meer broeders.
Zouden ze dat gebouw tot de grond hebben afgebroken om de schande met jonge knapen uit te wissen? Nu hoor je dat sommige jongens van toen het na vijftig jaar nog altijd niet uit hun geheugen hebben kunnen wissen.
Toen werd er niet over gesproken. Maar ook nauwelijks op gereageerd. Er werd gelachen met enkele jongens die wel meisjes leken en misschien daarom regelmatig bij ‘broederke’ op zijn kamer werden geroepen. Wij wisten niet beter dan dat het verknipte mouwvegers waren.
In die onnozele jaren was het geen onderwerp. Zelfs niet wanneer het ‘broederke’ in kwestie van Deurne naar Alsemberg werd overgeplaatst, en later naar Wetteren. Wij waren al blij dat we van die aansteller met zijn Napoleon-complex verlost waren.

De eerder genoemde broeder Armand riep niemand naar zijn kamer, maar wou altijd mee in de bank komen zitten. Om joviaal te doen? Uit broederschap?
Broeder Berchmans stond soms een kwartier naast jou met een hand op je schouder. Wat vervelend was, zeker als je een test blind-typen deed en die hand je bewegingen belemmerde. Misschien wou hij er gewoon zeker van zijn dat je niet spiekte?

Broeder Emiliaan hield zijn handen heel de tijd in bidsprinkhaan-houding voor zich. In stem en beweging was hij de meest vrouwelijke. Toen de andere broeders een kostuum begonnen te dragen, bleef hij trouw aan zijn zwart kleed. Hij straalde alleen als hij in mooie met goud bestikte kazuivels de mis mocht opdragen. Hij had verder gestudeerd en was ook priester. Maar stond hij voor de klas, dan zag je aan hem dat het leven lijden was. Ik herinner mij dat hij naar buiten vluchtte als het hem te veel werd. Zeker die keer toen er iemand tijdens zijn les een stinkbom aangestoken had. Hij deed de deur achter zich op slot en liet ons in de stank zitten.

Alle broeders hadden een voornaam als artiestennaam. Nestor, Kamiel, Kristiaan, Armand, Hendrik, Emiliaan. Alleen broeder Berchmans werd aangesproken met zijn familienaam. Ze noemden hem ook ‘de Pin’, nooit broeder Pin. Dus dat zal wel een bijnaam zijn geweest.
Hij was in die tijd de oudste van de bende, maar ondanks zijn tachtig jaar de meest wereldse. Bij mooi weer was hij te vinden op het Galgenweel waar hij zeilles gaf. Daarnaast begon hij met een accordeon-orkest, ‘de Meeuwkens”, waarmee ze parochiefeesten in de buurt opvrolijkten.
Hij reed met een lichte brommer. Wat al uitzonderlijk was voor een broeder in de jaren zestig. Maar daarbij droeg hij nog ’s een helm. Wat helemaal nog niet verplicht was, maar het beeld wel origineel completeerde.

Je moest al gek zijn om broeder te willen worden. Van velen onder hen dachten wij toen dat ze dat ook in mindere of meerdere mate waren. Van broeder Eusebius waren we nogal zeker. Die mens mankeerde iets in zijn hoofd. Hij was heel handig met hout en tekende meer dan behoorlijk. Vandaar dat hij tekenles mocht geven. Dat wil zeggen, dat wij een uur mochten tekenen. Lesgeven was er niet bij. Nog meer dan bij Emiliaan kon je merken dat het niet zijn keuze was. Hij liep onophoudelijk rond in de klas. Getormenteerd. Als een leeuw in een kooi. Zuchtend en blazend. Vandaar zijn bijnaam: ‘soupape’. Ventiel was nog niet in zwang.

Dan leunde hij achteraan in de klas met zijn hoofd tegen iemand aan om te zeggen: ‘die zievereir daar peist dat ik het niet gezien heb, hé. Wacht maar! Twee strafpunten, joeng.’ Om vervolgens vooraan in de klas hetzelfde te gaan zeggen over iemand achteraan in de klas.
Om zijn woede te kalmeren gooide hij met krijtjes. Niet zo goed als ‘den Teen’ een leraar wiskunde die, als ik mij goed herinner, Denissen heette. Die smeet zijn krijtjes als kogels.

Baert, Plasmans en Vissers gooiden met bordvegers. Als het tegen je lijf was zag je trui helemaal wit van het krijt, kreeg je zo’n bordveger tegen je hoofd deed dat behoorlijk pijn. Met meneer Baert heb ik het ooit voorgehad. Maar in plaats van in elkaar te kronkelen, bleef ik hem recht in de ogen aankijken. Daar werd die zo razend van dat de aders op zijn kale, rood aanlopende kop bijna sprongen. “Bandet! Buiten.” Ik heet helemaal niet zo, maar hij noemde me zo omdat hij in het begin van het jaar mijn naam fout gelezen had als ‘Bandet’. Ik bleef zitten tot het speeksel uit zijn razende mond mij bijna raakte. Dan stond ik treiterig traag op uit mijn bank. Hij kwam achter mij aan om mij een trap onder mijn broek te geven. Vooraleer hij mij kon raken pakte ik, zonder omkijken, zijn voet vast en trok door. Tot grote hilariteit van mijn medeleerlingen lag meneer Baert tussen de banken op de grond.
Toen directeur Kamiel mij op zaterdag vroeg waarom ik punten van beleefdheid had gekregen, legde ik het voorval uit. Voor een keer zei hij niet “d-o-m: slum”, maar wuifde met zijn hand om aan te geven dat ik mocht gaan zitten.

Wij waren zo braaf en toch waren er zo veel leerkrachten die voortdurend over hun toeren waren. Of niet opgeleid of geschikt voor het beroep.
Als kind vond ik het normaal dat je de mensen tegen wie je sprak aankeek. Blijkbaar werd dat de leraren niet aangeleerd. Meneer Vissers stond daar vaak als een vis op het droge naar lucht te happen en keek alleen met toegeknepen ogen de klas in als hij aanlegde met zijn bordveger om diegene die hem stoorde uit te schakelen met een welgemikte worp. De enige momenten dat hij enigszins relax was en zelfs kon lachen was als hij vertelde over zijn legerdienst.

Ook meneer Plasmans keek ons nooit aan. Bij hem hadden we misschien wel geruisloos de klas uit kunnen sluipen. Hij gaf  geschiedenisles. Wanneer hij na een uur de klas uitstapte deed iedereen zijn schrijfarm pijn. Hij begon op het linker bord, pende dat vol, terwijl hij aan zichzelf dicteerde wat hij schreef, dan pende hij het middelste bord vol, vervolgde op het rechterpaneel, klapte dat om en ging verder. Wanneer hij in vorm was en alle borden volgeschreven waren, veegde hij een eerste bord af. Zonder omzien naar de klas. Wie niet kon volgen had pech.

Meneer Gevers keek ook altijd boven onze hoofden naar het plafond, maar dat kwam omdat hij seksuele voorlichting gaf. En dat deed hij heel anders dan de onwetende broeder Emiliaan. Deze man sprak uit de praktijk. Hij gaf ons bijvoorbeeld de raad, voor wanneer we later getrouwd zouden zijn, van altijd een pot vaseline op het nachtkastje te zetten. Ik was met de klap wakker. Vaseline ? Dat gebruikt mijn vader om af te schminken als hij toneel speelt. Omdat het een amateurgezelschap was, ging die pot vaseline vrolijk van hand tot hand.

Meneer Gevers was behoorlijk cool ondanks de hete onderwerpen die hij behandelde. Op een keer sprak hij over het celibaat. Een oudere leerling, die elk jaar voor een meerjarenplan koos, durfde op te merken: “trek die mannen hun broek uit en ge zult zien dat ze een spel hebben zoals iedereen…” Onverstoord antwoordde meneer Gevers: “ik stel voor dat iedereen naar zijn eigen broek kijkt?” Het was meteen b(r)oeken toe.

Meneer Moens, gemeenzaam ‘de Smos’ genoemd, was nog zo’n plafondkijker, hoewel hij meetkunde gaf. Hij was ook geen man om voor een klas te staan en liep altijd rood aan wanneer je hem uit zijn evenwicht bracht. Door bijvoorbeeld zijn drie-stappenplan : “gegeven – te bewijzen – bewijs” overhoop te halen. Het volstond zijn vertrekpunt : “we weten dat…” te betwisten met een: “maar leg eens uit, hoe weten we dat?” . Keer op keer liep hij er niet alleen in, maar ook in vast. Wat een ellende om altijd weer de hele meetkunde van het begin te moeten uitleggen. Hij werd er doodongelukkig van, terwijl wij achter zijn rug gniffelden met hoe hij zijn linkerhand zo frivool in zijn zij hield en hoe zich met zijn andere hand vastklampte aan een krijtje dat maar schreef en tekende om het niet gevraagde te bewijzen. Tot hij er zelf niet meer wijs uit raakte.

Hij woonde bij ons in de buurt. Ik wist dat hij getrouwd was, maar er waren genoeg die vonden dat hij niet alleen een zacht eitje, maar ook een mietje was.
Dat dachten we ook van meneer Sips. Meer dan tien jaar voor de Village people beroemd werden, droeg hij een leren gilet en een typische Village-people-snor. Hij reed in knalrode Anglia en van zijn wiegend loopje kon je zeeziek worden. Van hem wisten we alleen dat hij Russisch studeerde, omdat hij er zo over stoefte. Ik herinner me ook dat hij bij examens van achter een krant, waar hij een kijkgat in had gemaakt, surveilleerde. Hij werd dan wel eens l’oeil de Moscou genoemd.

Het toeval wil dat ik hem twee jaar geleden samen met andere oud-leerlingen tussen pot en pint heb ontmoet. Hij was het tegendeel geworden van een communistische spion. Hij ging er prat op dat hij nog regelmatig Duitse strijdliederen zong. En dat ze toen wel raad wisten met dat bruin gespuis. Toen ik hem zei: “wij waren ooit wel leerlingen van jou, maar eigenlijk ken je ons toch niet? Ik heb langs moeders kant joodse voorouders en ben redelijk geschokt door wat jij hier uitkraamt..”, antwoordde hij, zonder blikken of blozen: “dan ben jij het bewijs dat ze met de gaskamers hun werk niet grondig genoeg gedaan hebben!” Daarmee vergeleken verbleken de ‘negers’ van broeder Kristiaan.

En wij die dachten dat Sips en Smos als Sipje en Sopje van de andere kant waren.
Van de leraar die wel zo was, beseften we het niet. Omdat dat uit niets leek. Hij leek iemand uit de film. Ik zat er in de les naar te kijken hoe er nooit één haartje verkeerd zat in zijn kapsel. Beter dan bij Cary Grant. Ook zijn kleding was klasse. Mijn peter was kleermaker, net als de leraar zijn broer overigens. Ik wist dat de kwaliteit in afwerking van een kostuum onder meer af te lezen is aan de manier hoe revers op de kopzijde met de hand gepikeerd worden. Zijn model regenjas met korte kraag zag je alleen in de film en ik weet nog hoe zijn winterjas er uit zag. Die kocht hij zeker in Parijs.
Ik denk niet dat hij een auto had. Hij kwam met de tram en te voet. En zijn pas was ook haast filmisch. Met bekwame spoed, sportief en mannelijk. Dat men hem Fifi noemde, deed bij mij geen lichtje branden. Mijn oudste broer werkte in een elektro-groothandel en die sprak altijd over Hifi, High Fidelity, dat was nieuw en wie mee wou zijn nam het in de mond, dus leek het mij logisch dat Fifi naar analogie stond voor Fine fidelity. Omdat meneer De Lathouwer zacht praatte. Daarom zette hij zich altijd nonchalant op een vrije bank, te midden van ons. Om dichterbij te zijn en zijn stem niet te moeten verheffen.

Hij is nu in de tachtig en altijd een verfijnd en discreet man gebleven. Altijd vriendelijk en empatisch in de omgang, hoewel we dat woord toen nog niet kenden. Ik herinner hem als een warme mens. Zo verschillend van zijn collega’s die elke morgen boterhammen met zuurpruimen aten.
Hij had esthetica moeten geven. In de plaats van Theo Salden, die vesten droeg in de meest waanzinnige kleuren. Okergeel, olijfgroen en zilvergrijs.
Omdat hij die vest te lang bleef dragen sloeg die zilverdraad groen uit. Esthetica was voor hem een verplicht nummer. Van daar dat we op een heel jaar maar vijf pagina’s in ons schriftje volgeschreven hadden. Zijn vak was boekhouden. Zijn hobby basket. In de les combineerde hij die twee. Als hij het over activa en passiva had voerde hij met een onzichtbare bal aan zijn grote handen dribbelbewegingen uit. Omdat ik de hele tijd naar die drukke handen zat te kijken luisterde ik nauwelijks naar wat hij zei en begreep ik niks van boekhouden.

Ik moet het nog over een andere man uit de film hebben. Onze leraar Engels en Duits. Voor mij was hij Elliot Ness. Niet van de film the Untouchables, maar Robert Stack van het gelijknamige feuilleton uit de jaren zestig. Niet dat meneer Cuppens op Stack leek, maar de manier hoe hij voor de klas stond, ook wel in onberispelijk streepjes kostuum, deed mij aan Robert Stack denken. Met zijn boek in de ene hand en zijn sigaret in de andere. Die sigaret hield hij niet tussen de V-vorm van zijn vingers, maar met duim, wijs- en middenvinger bracht hij het – niet brandende -topje van zijn sigaret behoedzaam naam zijn lippen. Als hij dan inhaleerde trok hij één oog dicht. Niemand waagde het een kik te geven of te hoesten van de rook die hij uitblies.

Wij hadden ook een leraar muziek, meneer Vandeputte. Hij had ooit de prijs van Rome gewonnen. Nochtans zag hij er helemaal niet sportief uit. Ik heb nog een schriftje Muziek uit die tijd. Ik was van goede wil, de eerste pagina had ik versierd met muzieknoten en instrumenten redelijk knullig in kleurtjes getekend. En dan… drie pagina’s muziek, voor een heel jaar. Niet meer, gelukkig ook niet minder.
Op zekere dag werd hij door een grotere leerling bij zijn revers tegen het bord geplakt. Meneer Cuppens die in de klas ernaast aan het lesgeven was, stormde binnen en plakte die leerling niet tegen het bord, maar tegen de muur. Boenk, boenk, boenk. Of meer dan drie keer.
Van de zes jaar leerkrachten staat hij op nummer één. Als ze mij vragen “wat heb je geleerd op Sint Fredegandus”, zal ik spontaan zeggen “Engels en Duits bij Cuppens” en daarnaast met tien vingers typen.
Onderaan staat de eerde genoemde “lul”, officiële naam De Lille. Die man was echt niet in staat van les te geven. Die was zo zenuwachtig, had zoveel schrik dat hij beloofde van geen les te geven als de klas zich koest hield. Ik zat ook in die klas maar vond dat ‘knudde’. De ‘lul’ begon dan in het Antwerps over ‘den Beerschot’ te zeveren. Zijn favoriete club. Broeder Kristiaan sakkerde daar vaak over, maar hij had gelijk.

Sint Fredegandus in de jaren zestig. Het was iets, maar vooral leek het op niks.
Hoe kun je het nu inbeelden dat de turnles, bij gebrek aan turnzaal vervangen werd door lessen wegcode? Toch kwam die turnleraar, ik denk dat hij Frans heette, elke keer in polder- sportbroek en wit T-shirt naar de klas. Daarover droeg hij een geklede groene vest. Ik denk dat hij kikte op het feit dat hij in een klaslokaal stond. In andere scholen geraakte hij daar waarschijnlijk nooit. Hij was dan ook strenger dan de andere leraars. Om de verkeerssituaties te illustreren, moesten wij dan prentjes uit een drukwerk van Via Secura knippen en in ons schriftje kleven. In die tijd had je nog geen lopende ‘Velpon’. Populair waren potjes zoals voor filmrolletjes, waarin een schupje zat waarmee een soort geplette rijst-kleefstof op het blad kon worden aangebracht. Maar omdat je daar niet mooi kon mee aflijnen, kleefde de pagina’s van mijn schriftje aan elkaar. De leraar ‘turnen’ gooide mijn schriftje in de uiterste hoek van de klas. Ik kreeg een rode nul voor turnen omdat ik pech had met mijn schriftje ‘wegcode’. Gekker kon het niet worden.

In het hoger middelbaar kregen we nog nauwelijks Frans, maar wel Franse correspondentie. Van nog zo iemand die ons wou laten boeten. Die trok al punten af, als je een komma vergat. ‘Une virgule’, zei hij dan, want om ons te laten voelen dat wij de Frans taal verprutsten, sprak hij geen woord Nederlands. Deze meneer heette Nau, maar iedereen noemde hem Flikka. Wanneer er tijdens de vasten ’s morgens in de kapel van het klooster drie man en een paardenkop zaten, wist iedereen dat meneer Nau naar de mis was geweest.

En dan kom je in de echte wereld en merk je wat je met die zes jaar Sint Fredegandus kunt aanvangen.
Mijn eerste ‘sprekende’ vakantiejob deed ik bij de Wijngaardnatie. Naast het verifiëren van laadbrieven voor hun schepen, moest ik ook nu en dan de telefoon aannemen.
De baas was over de middag gaan lunchen met zijn secretaresse. Iemand aan de telefoon wou hem dringend spreken. In mijn beste schoolfrans wou ik uitleggen dat hij over een kwartiertje zeker terug zou zijn. In plaats van te zeggen ‘il rentre dans un quart d’heure’, zei ik, bloednerveus maar toch mooi: “il rentre dans un coeur d’art.”

Hugo Bernolet – Maart 2018
Dit bericht is geplaatst in Nostalgie. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *