VANMORGEN (Fons & Gloria)

Op een morgen, bijna dertig jaar, geleden bracht ik de kinderen met de auto naar school. Toen ik voorbij de elektriciteitswinkel Big Ben reed, moet ik ‘bij manier van spreken’ gezegd hebben. Het overkomt me wel meer dat ik mijn eigen woorden op die manier nuanceer. Mijn jongste, die hooguit drie was en de finesse van de taal nog aan ’t leren was, plakte die manier van spreken als ‘meneer” van spreken in zijn figuurlijk woordenboek. Volgens hem woonde deze ‘meneer’ boven de winkel van Big Ben, want ik wees op het moment van de uitspraak met mijn hand in die richting. Die “meneer” moest wel een tovenaar zijn, want die wist gewoon alles van ons en kende onze gesprekken nog voor wij ze voerden; want hoe kon het anders dat papa al wist wat “meneer van spreken” over een en ander dacht?

Op een vergelijkbare manier heeft Fons een eigen invulling gegeven aan “vanmorgen”.
Voor hem is vanmorgen niet het begin van deze dag maar een verwijzing naar een recent verleden. Laatst.
“Vanmorgen zijn wij naar het park geweest”, zegt hij, terwijl hij nog in pyjama aan het ontbijt zit. Hij wil dan vertellen dat ze daar recent zijn geweest.
De eerste keer heb je ‘t niet door. Fons bedenkt verhalen even natuurlijk als hij ademt en vertelt ze in een heldere taal en mooie zinnen. Maar met ‘vanmorgen’ zet hij iedereen op het verkeerde been. Moet je hem corrigeren? Uiteraard niet. Je kunt niet tot een spraakwaterval komen als er telkens dammen worden opgeworpen.
Hij is toch ook van pinazji naar spinazie gekomen en tatejage zal binnenkort ook wel tatoeage heten. Net zoals hij het moeilijke bibliotheek nu nog als biloteleek uitspreekt of  jager zegt voor jarig en wanneer hij gaat kleuren wil hij dat ik eerst een afdeling (afbeelding) op de iPad zoek.
Soms is er enig heen en weer gepraat nodig alvorens je mee bent met de betekenis die hij aan het woord geeft. Zo vertelde hij dat de ‘werkemannen’ hun tuin helemaal als de onze gingen maken (zelfs met plas op het slecht aangelegde terras) en met een matras. Ik dacht dat hij het over ligstoelen had, maar door hem te laten praten bleek het om het terras te gaan.
Het is zo schattig hoe hij vol vuur zijn verhaal brengt en ochottekes hier en daar ongewone betekenissen aan woorden geeft. Ik denk dat ik ze hier allemaal heb opgenoemd. Voor de geschiedenis, voor hem later. Laat hem dus maar elk verhaal met ‘vanmorche’, zoals hij het uitspreekt, beginnen. Hij zal er wel achter komen dat er meerdere tijdsaanduidingen zijn. 

Het gaat al zo snel. Iedere week zijn er nieuwe dingen die ik zou moeten noteren alvorens ik ze vergeet. En dan komt Gloria er steeds nadrukkelijker bij. Niet zozeer dichterbij, want Gloria houdt graag afstand. Minstens een gestrekte arm in afweer terwijl ze neen zegt.
Ze kan al hele kinderliedjes zingen, toch blijft “neen” haar meest gebruikte woord.
Noem haar “zoeteke” of “poppemie” en ze reageert onmiddellijk met: “neen, Gloria”. Poëzie beperkt zich voorlopig tot “boempatat”, haar eerste krachtterm die ze om de haverklap gebruikt, zoals dat met krachttermen gaat.
“Omà” ligt op het puntje van haar tong, want die springt onmiddellijk voor haar in ’t gelid. ’Opààà’ laat ze veel langer klinken.
Fons spreekt van het “opa-huis”. Elke keer opnieuw ben ik bijna ontroerd wanneer hij met fijn stemmetje zachtjes “dag, opa-huis” zegt wanneer we met de auto ’s avonds terug naar zijn thuis rijden. Tot Gloria dat in “oma-huis” veranderde. Niet omdat ze het slecht begrepen of onthouden had. Het is Gloria haar keuze: vrouwen aan de macht. Ik denk zelfs dat Fons geen ‘opa-huis’ meer durft zeggen sinds Gloria hem een paar keer heeft verbeterd: “neen Fons, oma-huis”.
Heerlijk toch hoe die kleine hoofdjes zo uiteenlopend denken en doen. Fons was er eerst en zal altijd wel eerste blijven, maar afgezien daarvan ben ik evenveel met haar bezig. Vertel verhaaltjes, zing, lees voor en breng hen vooral aan ’t lachen. Mijn geluk is hen gelukkig zien. Desnoods vertel ik tien keer na elkaar hetzelfde verhaal, met dezelfde sleutelwoorden en mimiek. Zolang ze “nog ‘s” zeggen. Fons kan blijven lachen,
voor hem is het een toneeltje, iets dat we samen creëren, maar Gloria zal plots een streng gezicht trekken en “neen, opa” zeggen, doe niet onnozel denk ik dat ze er ooit zal bij aanvullen.

Fons moet geeneens moeite doen om haar aan ’t lachen te brengen. Al lacht ze zoals bakvisjes doen, overdreven in verhouding met de grap. En alles wat hij doet, doet zij na. Ook “in overdrive”. Niemand haalt haar beter uit haar frons dan Fons. ‘Frons’, omdat Gloria haar wenkbrauwen zo diep kan fronsen en zij zich aan alles en nog wat lijkt te ergeren. Een kruidje-roer-me-niet, tenzij het Fons is die roert.
Fons fantaseert en regisseert en Gloria laat zich meedrijven. Tot ze haar anker uit gooit
en tegen de stroom in gaat. Hun samenspel verloopt uiteraard niet zonder slag of stoot. Onze ‘flinke meid’ deelt graag een plaagstoot uit. Heeft ze losse handjes en tandjes?
De bieterkes staan in ieder geval stevig vast en ze kan er mooi haar stempel mee drukken. Gelukkig alleen als ze echt boos is. Ook met haar nageltjes laat ze wel eens een afdruk na. Als experiment. Om te zien hoe Fons reageert. Trekt hij gewoon zijn arm weg dan gaat zij er soms met ‘verbeten’ blik achteraan. Wanneer je het opmerkt blijft ze als bevroren staan, het hoofdje afgewend en de oogjes half toe. ‘Bemoei je niet, dat is iets tussen ons, I call the shots’, denk ik dat zij dan denkt. Het is het peper en zout bij het opgroeien. De ene doet zus, de andere doet zo.

We hebben een zetel met een uitstekende vering. Ze mogen er naar hartenlust in springen, hij is van sterk leder en gaat niet kapot. Fons vraagt me iets ritmisch te zingen en dan springt hij zich buiten adem in zijn aanstekelijke en vrolijke regendans. Hij danst voor zichzelf. Zijn plezier gaat naar de beweging en de beleving. Gloria springt mee maar heeft een doel. Met haar handjes op de rugleuning springt ze tot ze hoog genoeg is voor een zijsprongetje: met de voeten vooruit op de hand, voorarm of buik van wie in de zetel zit. Dan pas schatert ze het uit.
Fons fantaseert dat de zetel een boot is en daarrond water met krokodillen. Het is verbeelding, vooral verbaal. Gloria heeft lak aan dat soort toneel. Zij wil actie. Als ze niet van de ene naar de andere kant loopt, zoekt ze wel een wapen en stormt voor de afwisseling op je af. Gisteren viel ze me aan met een bezemsteel. Als een gewichtheffer steekt ze die boven haar hoofd om hem dan met alle kracht tegen jouw armen en benen te rammen. Je moet lachen met hoe ze in extase haar ogen openspert en al haar energie samenbalt voor die nakende aanslag. Maar na enkele stokslagen vergaat je het lachen want het doet echt pijn. Elke ‘auw’, is voor haar een aansporing om een tandje bij te steken.
Het gekke is dat die kleine geweldenaar de grootste bangerik is.
Ze kijkt graag naar de beelden bij de liedjes van Kapitein Winokkio, maar bij Roodkapje vlucht ze weg. “Bang van boze wolf!” Om het kwaad te bezweren zingt ze dan een hele voormiddag: “ben niet bang van de boze wolf, ben niet bang, ben niet bang…” Een visje met dikke lippen in een onschuldige Goofy tekenfilm: “Bang van!” Zelfs van de sprekende Sprookjesboom van de Efteling loopt ze weg. Fons roept haar dan galant terug wanneer het fragment voorbij is.

Natuurlijk komt er veel op hen af. Verwerk maar eens die dagelijkse stroom van pulp op tv voor kinderen. Die inspiratieloze drukte heen en weer zonder verhaal in waanzinnige kleuren met onherkenbare galactische toestanden over flitsende robotten en laserpistolen en boeken met draken en nog lelijkere monsters. (Probeer er maar ’s alleen naar te luisteren, zonder naar het scherm te kijken…) Een goed verhaal, lieve figuurtjes, mooie prentjes, een rustig tempo, het mag niet meer zijn. Wat moet dat stormen in die hoofdjes, ’s nachts als het donker is. En je mag nog duizend keer zeggen dat draken en spoken niet bestaan.
Toen wij klein waren was het veel makkelijker. Er was nog geen tv en we gingen voor het slapengaan wel eens wandelen. En wie was er nu bang voor nonkel Bob? (Van zijn zoon was toen nog geen sprake.) We lazen Puk en Muk, die woonden op drie straten van Luilekkerland bij Klaas Vaak en verzamelden slaapzand voor ons, kindjes.
‘Liever lief’ en de bloemetjeskinderen moesten nog komen. Daar staat tegenover dat wij op zo jonge leeftijd bijlange niet zoveel kenden of assertief waren. Dat laatste mocht trouwens niet van thuis.

Geheel in haar eigen stijl, beknopt en zonder omkijken verbaast de kleine Gloria ook verbaal. Zo bekeken we laatst samen foto’s van het kerstfeest. “Hoe heet die soep weer”, zegt Fons en hij ondersteunt zijn hoofd om beter te kunnen denken. Gloria die aan haar tafeltje zit te kleuren, zegt zonder opkijken: “ venkel”. Fons is het wenen nabij : “Gloria, jij hebt het verklapt… ik was nog aan het nadenken…”

Het is een voorrecht van hen in deze fase te mogen meemaken. Fons is nu tweemaal zo oud als Gloria. Ook dat komt nooit meer terug. Vanaf volgend jaar en alle jaren later blijft het verschil in jaren gewoon twee. Zou ook het verschil in karakter vastliggen?
Dat zien we later wel, nu zijn het om ter grootste hartendiefjes. Waren ze om op te eten, wat ze bij ‘manier van spreken’ helemaal zijn, zou ik zeggen: “Pak ze maar allebei in.” Zij pakken iedereen in die hen leert kennen.

Er was een tv-programma ‘taxi’ waarin de chauffeur gesprekken voert met zijn klanten. Simpele televisie, maar soms best interessant. Zeker om de tegenstellingen tussen mensen te zien in eenzelfde omstandigheid. De ene omarmt het leven zodanig dat hij ook bijna de chauffeur om de hals valt, de andere is zo stil dat je omkijkt om te vergewissen of hij stiekem al niet is uitgestapt.
Ik denk wel eens aan die ‘pratende’ taxichauffeur wanneer ik op woensdag Fons van school ga halen of Gloria op donderdag naar ons meeneem. Bij Gloria kijk ik inderdaad nu en dan achterom, maar zij zit altijd stil naar buiten te kijken. “Driving miss Gloria”.
Soms, wanneer ik een praatje met haar wil maken reageert ze met “neen, opa, niets zeggen”. Maar wanneer we de steenfabriek De SaeGher passeren zegt zij onveranderlijk: ‘Gloria letter”. “Maar ook die van mama”, zeg ik dan. “Ja, ook!” Einde van de conversatie.

Maar ook dat zal wel veranderen. Vorige week heeft ze onze taal trouwens verrijkt met het originele “stokveger”. Wij noemen het ruitenwisser, maar dat kan verward worden met de ruitenwissers van de auto zelf. Stokveger veegt die twijfel weg. Zeker wanneer zij het met aandrang aanwijst. Wanneer ik haar de stokveger aanreik, zegt ze niks meer en kijkt verder naar buiten. Zij heeft de chauffeur getest.
Krijg ik een ‘orzijntje‘ vraagt ze ook wel eens en dan heb ik spijt dat ik geen rozijntjes bij heb. Orzijntje vind ik trouwens een mooier woord.

Natuurlijk heeft zij nog niet zoveel verhalen als Fons. Wanneer ik hem van school haal heeft hij nog voor hij in de auto zit al enkele verhalen verteld en kapper Theo vriendelijk dag gezegd, want Theo heeft altijd een snoepje klaar.
Je weet meteen waarover zij het in het klasje gehad hebben: “opa, zal ik ’s zeggen vanwaar hoofdpijn komt…?” of “weet jij wat ribben zijn?”

Een Nieuwjaarsbrief voordragen is met de familie erbij vervelend, maar met hem alleen in de auto krijg ik een schitterende versie te horen de dag dat ze hem in de klas hadden ingeoefend.
Soms zingen we heel de weg vol en laatst hebben we van Berchem tot Deurne Bert en Ernie-dialoogjes gehouden. Ik heb al zovele verhaaltjes verteld met Sesamstraat-stemmetjes, hij heeft er dus wel oren naar, maar ik vond het toch verbluffend hoe hij in zijn rol bleef en nooit om een repliek verlegen zat.

Ikzelf ben nergens als ik de weg moet uitleggen, maar Fons, als hij het over iemand van de klas heeft, begint steevast uit te leggen waar die woont. Laatst was hij weer aan een verbaal stratenplan bezig toen hij plots zijn uitleg eindigde met “…en blablabla”. “Blablabla, waar is dàt?”, vraag ik. “Oh, dat zeg ik als ik het niet meer weet.”
“Weet je wat de hemel is? vraagt hij wanneer hij een diepgaander gesprek wil voeren, “dat zijn sterretjes in de lucht. En al die sterretjes zijn oma’s en opa’s die gestorven zijn. Soms zijn er ook al mama’s en papa’s bij en zelfs kindjes.”
Misschien was er die dag een oma of opa van een klasgenootje gestorven.
Over mij ging het nog niet. Ook al vroeg hij na mijn hartoperatie, toen mama hem verteld had dat opa het nog een tijdje rustig aan moest doen: “opa, hoe lang ben jij nog verstorven?”
Het hield hem bezig, dat merkte je, dat voelde je ook. Zonder angst kwam hij op bezoek in het ziekenhuis. Je zag hem kijken, mij bestuderen en nadenken ‘hoe kan ik mijn opa laten weten dat hij de liefste opa van de wereld is?’
Een kind van drie dat uw lakens mooi trekt vooraleer hij doorgaat is al uitzonderlijk zorgzaam, maar dat was voor hem niet genoeg. Hoe kon hij zijn gevoel op onvergetelijke wijze formuleren? Terwijl hij mijn hand vasthield en me liefdevol aankeek zei hij: “Opa, ik ga kapster Veerle vragen van mijn haar zo te knippen als dat van jou, want ik wil helemaal zoals jij zijn…” Nooit kreeg ‘kaal’ een mooier verhaal.
Mijn kleinkinderen zijn mijn grootste vrienden.

Hugopa

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Reacties uitgeschakeld voor VANMORGEN (Fons & Gloria)

Man van het jaar

Brieven aan Fons 5

Het is 7u10 op de zaterdag voor Kerstmis. Buiten is het nog stikdonker.
Binnen zijn de lichtjes van de kerstboom al aangestoken en ook de lichtbolletjes in het windglas naast de tafel waar ik zit met een kop koffie achter een bord met tweemaal
‘sunny side up’, om het slechte weer te compenseren.
De telefoon rinkelt. Het is vroeg voor kletspraatjes. Op het schermpje lees ik ‘Sarah’,
mijn dochter, mama van Fons en Gloria.
“Goeiemorgen Sarah”, zeg ik wanneer ik de verbinding aanneem. Geen antwoord.
Gedurende enkele seconden. En dan stil : ”het is Fons…” Gewoonlijk opent Sarah
met “het is Sarah…”, hoewel zij weet dat ik dat weet van op het schermpje,
maar nu hoor ik een gebroken stem of een nog niet wakkere stem, die zegt “het is Fons…”
Mijn hart ontploft, mijn bloed tsunamiet zich stampend naar mijn hersenen, de tranen spatten uit mijn ogen, ik geef de hoorn aan mijn vrouw. Er is iets met Fons…
Ik sluit mijn ogen en probeer een infarct te vermijden. Fons is mij het dierbaarst in het leven. Als er iets met hem is, moet ik dat aanvaarden, maar mijn lichaam gaat altijd wilder te keer dan mijn geest. Donderdag was hij nog een hele dag hier. Liever, aanhankelijker dan ooit, maar dat vind ik altijd.
Ik zie mijn vrouw lachen, ze brengt de hoorn aan mijn oor, ik hoor mij dochter zeggen “sorry, sorry, Fons was wakker en wou telefoneren.”
Naar wie wil je bellen had ze gevraagd. “Naar opa” had de lieverd geantwoord.
Achteraf kan ik er gelukkig om zijn, maar dan wel nadat ik enkele fracties van een seconde zo ongelukkig was als een mens maar ongelukkig kan zijn. Mijn dochter is een knappe actrice, maar om 7u slaapt ze nog te veel om het impact van haar dramatisch gekreun
aan de telefoon in te kunnen schatten.

Fons is voor mij, ook al ben ik niet zo gezaghebbend ter zake als Time magazine, voor het tweede jaar op rij “man van het jaar”. Zonder dat hij daarvoor het hoogste ambt ter wereld moet bekleden zoals Obama. Zijn prestatie is des te groter omdat hij bij de bekendmaking nog maar twee jaar en één week oud is.

Na Nieuwjaar komt zusje Gloria er bij op donderdag, maar we hebben al gezien dat het goed zit tussen die twee. Als Fons van de crèche thuis komt is Gloria aan het einde van haar middagdutje. Hij klimt dan op het ouderlijke bed en vandaar buigt hij zich over Gloria in haar bedje dat er achter staat, om haar in zijn armen te nemen voor een zoentje. Vervolgens kijkt hij stralend als een Antwerpse “A” in het rond, strekt zijn armen uit alsof hij net wereldkampioen is geworden en laat zich zonder omkijken achterover ploffen op het ouderlijke bed.
In denk dat hij zich op dat moment echt de kleine volwassene voelt die van zijn werk thuiskomt. Imitation of life, zoals R.E.M. zingt, hoewel we daar niet zeker van kunnen zijn, omdat we er niet bij zijn wanneer zijn papa thuiskomt.

Hoe dan ook, naast dat beweeglijke bolletje wol lijkt hij – hoe klein hij in feite nog is – al zo groot, ons blond engeltje uit de schilderijen van Rubens.
Zijn houding van beschermende broer is mooi, maar het mag natuurlijk niet te gek worden met kleine zus.
Gloria kan bijna evenveel decibels veroorzaken als Maria Sharapova en daar heeft Fons al een grens getrokken. Als het kan wil hij graag als eerste sussen en Gloria haar tutje geven of het muziekpopje aan haar bedje op gang trekken, maar als dat geen verschil maakt zie je de stress toenemen en stapt hij hoofdschuddend weg terwijl hij de volwassene in de buurt sommeert van in te grijpen. Hij wordt er niet lastig bij, hij probeert zich af te sluiten door zich op iets totaal anders te concentreren.
Wanneer mama overneemt en het niet snel lukt kijkt hij nog wel ‘s opzij, maar bemoeien doet hij niet meer. Tenzij oma zich ook over Gloria ontfermt. Een papje geven mag, een propere doek omdoen ook, maar het armwiegen mag niet te lang duren of hij gaat voor oma staan en zegt: “Gloria bedje leggen”.

Ik mag naar Gloria lachen en foto’s van haar nemen, maar haar in mijn armen nemen
mag ik voorlopig niet, want dan krijg ik een streng “opa!” van hem, terwijl hij voor mij komt staan en zijn arm uitstrekt voor een “no passaràn”.
Ik ben zijn speelkameraad en moet een perimeterverbod van minstens één meter in acht nemen. Voor hem moet ik vertellen, voorlezen, zingen, silly walks met hem doen, onder tafels kruipen, zelfs onder de salontafel, koken, kleuren, poetsen, op avontuur trekken door het huis, met de bal spelen, hoewel dat laatste misschien maar liever niet meer.

Enkele weken geleden, zit mijn dochter met mijn vrouw aan tafel koffie te drinken.
Ik zit op de grond de bal heen en weer te rollen naar Fons. De bal is zo groot als een normale voetbal, maar volledig van mousse en dus min of meer ongevaarlijk in huis.
Ik weet van mezelf dat ik zo groot ben als Messi (1m69) en dat ik aardig een balletje
kan plaatsen.
Ik vond het moment gekomen om dat aan Fons te demonstreren en zeg “kijk Fons,
opa plaatst de bal tussen de taterende mama en oma…” en trap de bal met een lage boog diagonaal van de ene naar de andere kant van de kamer, over de gedekte tafel heen, inderdaad tussen mijn vrouw en dochter door in het gat dat aan de bovenkant tevens gelimiteerd wordt door laaghangende lampen.
Heel even reageert Fons bewonderend om dat sterk staaltje traptechniek, tot hij de dramatisch aangedikte stem van mijn vrouw hoort : “Opa, ben je nu gek geworden…”
Fons kijkt met grote ogen naar mijn vrouw en dan naar mij.
“Vooruit, in de hoek”, zegt ze. Blijkbaar kent hij het begrip van thuis of van de crèche, want zijn gezicht trekt meteen in de juiste plooi. Ik heb moeite om mijn lach in te houden, maar ga beteuterd in de hoek staan. “Dat mag niet, hé Fons, met een bal door de kamer trappen”, zegt mijn vrouw.
Zijn vingertje maakt nog schattig de beweging van “mag niet”, maar de twijfel is groot. Wanneer mijn vrouw enkele tellen later nog ’s zegt “opa, in de hoek…” is zijn oordeel definitief gekanteld. Ja, het is dwaas wat opa gedaan heeft, maar opa doet ook veel leuke dingen. Als opa in de hoek moet dan… ga ik mee in de hoek staan…. en terwijl hij zijn lieve oma blijft aanstaren, komt hij naast mij in de hoek staan. Welk kind zou dat doen?

Ik heb ooit als klein manneke tegen mijn vader gezegd toen mijn moeder, daartoe aangezet door mijn tante, uitvloog tegen mijn vader en mijn vader niet wist hoe hij zich een houding moest geven tegen de boze vrouwen: “kom, we gaan wandelen”. Ik zat in het eerste studiejaar en was bang in het donker, maar ik vond dat mijn vader iemand nodig had die voor hem opkwam, zeker tegen mijn tante die nooit een man had gehad en zich daarom niet in relaties moest moeien.
Mijn voetbalovertreding nu was veel onschuldiger, niet eens echt een kwajongensstreek, want als ik iets van het tafel trap, is het van mijn tafel en dus nooit ‘erg’. Maar de reactie van Fons was groots. En niet louter emotioneel. Dat bewijst hij twee weken later.

We zitten weer op de grond te spelen, ditmaal met autootjes. Tot ik weer die bal vastpak
en liggend op de speelmat de bal tegen de muur net onder het plafond stuiter. Ik heb geen drie keer de bal kunnen opgooien en opvangen of Fons wijst mij terecht. Het zou kunnen passeren, oma is er immers niet, maar hij weet dat je zoiets niet doet en neemt de rol van de volwassene over.
Wanneer ik lach en met mijn vinger op de mond “sssst” doe, in de betekenis van ‘wat niet weet wat niet deert’, gaat hij rechtop staan en berispt mij streng: “opa” en dan volgt iets als “mag niet oma”.
Zo schattig. Maar in de wereld van Fons is dit grote ernst en om mij een lesje te leren… gaat hij in mijn plaats in de hoek staan. Hoe rechtschapen en knap kun je zijn. Het goede voorbeeld kent geen leeftijd of positie. Ghandi, Martin Luther King deden het hem misschien wel voor maar waren twintig keer ouder dan Fons.
Ik spring op hem toe, neem hem in m’n armen en met tranen in de ogen beloof ik hem dat ik het niet meer zal doen, dat het maar om te lachen was. Hoewel ik van mezelf weet dat ik altijd een speelvogel zal blijven.

Twee dagen later is Fons weer bij ons. Mijn vrouw is thuis, het is weekend, we zitten aan het ontbijt. Er hangen stickers uit het plakboek van Nijntje op het schuifraam in de keuken. Regelmatig verandert Fons de selectie en de plaats. Het is prachtig didactisch materiaal. Je leert het verschil tussen een groot en een klein huis, dat paddenstoelen rood zijn met witte stippen, dat de groene kikker kwaakt, dat de koe boe loeit, dat een sneeuwman bij een iglo hoort, enzovoort.
Net zoals de meeste vrouwen wil mijn vrouw de leiding nemen en de personen rondom haar haar laten volgen. Dus kan ze het niet laten en zegt: “Fonske, wat is dit…?”
“Groot huis”, zegt Fons. En dit? “Klein huis”.
“Opa, wat is dit”, terwijl ze naar de groene kikker wijst. Ik zeg, balorig tegendraads : ”boom”. Die is op het prentje ook “groen”.
Sapristi! Wat is er nu weer mis met opa?
In een film zouden ze bij de manier waarop hij zijn hoofd naar mij draait een geluidje genre “wiiiieett” plakken. Mijn vrouw vraagt het vervolgens aan Fons.
“Kikker” antwoordt hij met een blik naar mij van dit zou je toch moeten weten…
Dan wijst mijn vrouw een sneeuwman aan. “Opa!”
Ik kijk naar Fons met vragende blik: ‘help mij!’ Hij is nog niet schoolplichtig en kent nog niks van spieken en opsteken, evenmin van Alzheimer. Hij kijkt mij in verwarring aan: “komaan opa, zeg het, doe weer niet zo stom…”. Om hem te testen zeg ik “iglo”.
Hij bonkt zijn hoofd op tafel en roept dan zonder opkijken naar oma: “sneeuwman”.
Wat doe ik dat lief kind toch aan. En hij is al zo met mij begaan. Als ik een hoestbui heb, gaat hij naar mijn vrouw en zegt bezorgd : “opa oetse”.

Ik denk dat wij een team zijn, dat ik hem minstens een goed gevoel geef en hij dat gevoel graag bestendigt.
Telkens weer moet ik hem van Bert en Ernie vertellen. Ik zou het niet moeten proberen van dat met mijn eigen stem te doen. Het moeten de juiste stemmetjes zijn, ook die van Grover, van Kermit, the great Gonzo en alle andere figuurtjes. Zelfs als ik een naamloos beertje in mijn handen neem, zoals er hier in huis vele staan, moet ik die ook een stem geven. Dat hoort zo voor hem. Dat hoort bij het huis, zou ik bijna zeggen. Het huis “opa”. Dat zegt hij wanneer we hem naar zijn mama en papa brengen : “dag huis opa”.
Misschien is het voor hem een beetje Fantasialand. Ik wil het gerust nederiger ‘Zonneland’ noemen, zolang ik maar niet op een zonnekoning lijk.

Op donderdag is het vrolijkheid troef. Wie mij kent weet dat ik altijd en overal aan het zingen ben, wellicht omdat mijn moeder ooit zei “alleen de boze mensen zingen niet”, maar nu krijgt dat zingen voor Fons een extra dimensie. Want als ik zing moet er geen radio spelen, dan wil hij dansen. Zijn poepje steekt dan een beetje achteruit, terwijl hij door zijn benen zakt. Zeker als ik deuntjes uit dvd’s zing die hij kent en weet hoe de dansjes gaan. Ik moet maar de mars van de pinguïns uit Mary Poppins aanzetten of hij houdt zijn armen tegen zijn lijf en danst de pinguïns na, “raterateratata, raterateratata… Steppin’ time van de schoorsteenvegers is nog een favoriet, ik moet wel meedoen en dan danst hij desnoods tien keer na elkaar. Thuis vertelt hij zijn ouders over ‘steppin’ time’ op het ‘tak’ en danst op het bed.

Het ongelooflijke is dat hij ook begint mee te zingen, zeker als ik à la Pavarotti uithaal,
met breed armgebaar. Fons imiteert mij dan met zijn tweejaren-stemmetje. De vocalen, maar ook en vooral de armgebaren. Op YouTube zou het scoren. Ik weet dat hij dat fantastisch vindt, want na weinig tellen loopt hij naar mij toe om me al lachend in mijn been te bijten. Van zottigheid.

In die doorlopende circusvoorstelling leert hij praten, zingen en dansen. Ik vind dat hij op een ongelooflijke manier leert en luistert. Ik zei het daarjuist al: ik heb de tijd om hem die voluit te geven.
Hij kiest wat er te gebeuren staat, ik volg en vertel. Als hij de scharnieren van het raam wil onderzoeken of de onderkant van de tafel, krijgt dat voorrang. Het moet niet alleen voetbal en meccano zijn, uit alles kun je leren. Ik ben gelukkig bij de gedachte dat ik hem bovenal leer blij te zijn.

Wanneer hij zijn patatjes eet wil hij graag met zijn vork in de tafel prikken. Als ik hem dan zeg dat dit putjes in de tafel maakt en dat op het bord tikken veel luider klinkt, probeert hij het uit en lacht. “Mag niet”, zegt hij dan zelf, “so, mag wel”.
Natuurlijk probeert hij alles uit. Dat moet. Ik vind het ongelooflijk boeiend om volgen. En als hij dan boven in de trappenhal op de vers witgeschilderde muren met zwart potlood zijn impressie achterlaat, kan ik dat artistiek plaatsen als “la griffa de l’artiste”. Misschien zet ik er ooit nog een naamplaatje bij: Fons, december 2012.

De “keschboom” is in deze periode ook een monument van verwondering voor Fons.
Er zijn de lichtjes die hij met een handomdraai aan en uit zet en er zijn de sneeuwmannetjes in de boom, de muziekinstrumentjes, de emmertjes waar hij graag enkele rondjes mee in de kamer loopt. In elke hand één, acht centimeter groot. Twee emmertjes water halen. Maar er zijn vooral de dennennaalden.
Hij schrok de eerste keer dat hij er zich een beetje aan prikte. Maar dan wou hij als het ware de boom plukken. Naaldje voor naaldje. Wanneer er dan een tapijtje op het parket lag ging hij kuisen. Met zijn voetjes als draaiende wieltjes loopt hij dan het huis door naar de keuken. Ik volg hem. Hij trekt het deurtje onder de wasbak open, neemt stoffer en blik en loopt met dezelfde gedrevenheid terug naar de boom vooraan in het huis.
“Kuisen”, zegt hij tegen mij en veegt toch wel behoorlijk nauwgezet de naalden op het blik. “So” zegt hij voldaan en begint terug te lopen, er niet op lettend dat hij het blik verticaal houdt en het naaldentapijt nu een meter verder van de boom ligt.
Ik zeg niks, want het is te mooi om zien hoe hij in de keuken opnieuw voorzichtig het deurtje onder de wasbak opent, de vuilemmer naar buiten trekt het deksel naar achteren schuift om dan het ondertussen lege blik in de open emmer om te keren.
Enkele uren later herhaalt hij de dennennaaldenpoets. Bij de kerstboom veegt hij opnieuw de dennennaalden samen, maar dit keer stapt hij voorzichtig naar de vuilbak, om daar dan, tevreden dat hij de vuilbak gehaald heeft, net iets te vlug het volle blik om te kieperen, waardoor de naalden nu niet meer bij de boom maar netjes in de keuken vòòr de vuilbak liggen.
Mijn andere held Charlie Chaplin zou het net zo doen. De schoonheid van beweging is vaak belangrijker dan het uiteindelijke resultaat.

Hugopa

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Reacties uitgeschakeld voor Man van het jaar

Focus op Fons

Brieven aan Fons 4

Alsof dat nodig was, alsof Fons ooit niet op de eerste plaats zou komen. Alsof de aandacht voor Fons tussen twee donderdagen zou kunnen wegvallen.
Fons is geen feuilleton. Fons is een deel van ons. In ons hoofd en in ons hart.
Op donderdag zijn wij in alle staten van euforie alsof Elvis, Merckx, God en klein Pierke tegelijk aanwezig zijn. De dagen naar de volgende donderdag raken we er niet over uitgepraat en hopen stiekem dat de ouders ondertussen ergens naar toe moeten
en wij een extra-aflevering Fons mogen beleven.
Wij zijn fervente Fons-fans, want zoals Fons zijn er geen twee…
Voorlopig toch nog, want over enkele weken wordt onze kleine Fons “grote broer” van een Fonske II. Of van een Fonske-meiske, die waarschijnlijk nog meer dan Fons op mama lijkt.
Ondertussen leren we ex aequo foutloos schrijven. Zij zullen met twee de mooiste, de liefste, de zachtste en de grappigste zijn. Ex aequo zonder wedstrijd wie vandaag de beste is. We gaan onze aandacht en superlatieven niet naar believen maar met liefde evenredig verdelen. Eenvoudig wordt het als er na het mooiste jongetje, het mooiste meisje bijkomt.
Voorlopig heeft Fons twintig maanden voorsprong. In ’t begin merk je dat natuurlijk,
maar misschien lijken ze met zo’n klein verschil mettertijd een tweeling?
Wij, die niet door weeën en bevalling moeten, kijken vooruit: hoe zal het zijn met twee? Druk, dat zeker. Schattig, ongetwijfeld in het kwadraat en spannend ook. Hoe reageert Fons? Ik weet nu al dat hij heel verzorgend zal zijn. En liefdevol.
Op de hoogste verdieping ligt een grote pop van toen mama-Fons klein was. Hij heeft die nog maar pas ontdekt. Hij weet dat het een pop is, omdat ze niet uit zichzelf kan bewegen, toch noemt hij haar baby. Voorzichtig streelt hij haar haar en wangen en dan trekt hij haar naar zich toe en geeft hij haar kusjes. Maar als hij zelf op het verzorgingskussen ligt moet ze weg.

Hij is helemaal klaar voor zijn rol van grote broer en van hulp in het huishouden ‘tout- court’. In Italië hebben we eens een borstel met blik op steel gekocht, waarmee de Italiaanse mama’s de stoep vegen zonder zich te bukken. Daar loopt hij graag mee rond alsof hij in de living en keuken een traject voor nordic walking heeft herkend. Voor in de tuin hebben we een kleine hark voor hem gekocht. Daarmee trekt hij grond vanonder de haag het gazon op. Hij ziet dat de overgang tussen gazon en grond een geultje dreigt te vormen. Ik denk dat hij dat wil rechttrekken. Het gras groeit er toch weer zo door.

Deze zomer begonnen we de donderdag met de planten in de voortuin water te geven vooraleer die in volle zon komen te staan. Ik vul de gieter in de keuken en dan loopt hij voor mij uit, zijn pas redelijk breed en een arm de hoogte in zwaaiend als een tambour major voor zijn sjerpa. Bij de plant gekomen neemt hij de gieter over. Doseren is een zaak voor kenners. Wanneer de planten te hoog staan, zoals de geraniums op de vensterbank, mag ik gieten maar geeft hij met een kort “ja, ja” te kennen wanneer het genoeg is. Die begankenis door de gang herhaalt zich driemaal.
In de loop van de dag lopen we wel meer door de gang, want tegenwoordig moeten we toch altijd even onze silly walks oefenen.
Het begon, denk ik, toen hij het galmen in de gang ontdekte. Sindsdien lopen we meestal luid stampvoetend door de gang.
De ene keer met de knieën zo hoog mogelijk optrekkend, dan in paardengalop, maar dat lukt iets minder. Zijn favoriet kan ik niet imiteren, hij kan met zijn handen en beentjes draaien of hij op wieltjes loopt. Wanneer ik buiten adem raak, loop ik nog altijd luid breed stappend maar nu met de handen op de rug. In ganzenpas loopt hij identiek achter mij, als schaatsers op een rij doen we de “navette” van de gang. Het is een gek spektakel. Op het einde van de gang bekijken we ons in de grote spiegel. Hij lacht van zottigheid, ik lach met hem mee.
Met de handen op de rug imiteren we trouwens onder ons tweetjes de zeven dwergen.
Ik zing dan “he-ho, he-ho, je krijgt het niet cadeau” en hij vertaalt ‘he-ho’ onveranderd in ‘ajuu, ajuu’.
De zinsbouw staat nog niet in de steigers, maar de verzameling losse woordjes is niet meer te tellen. En hij weet het wanneer hij met een nieuw woordje scoort. Vorige week zat hij zijn fruit te eten. Banaan en appel zijn makkelijke woorden, maar appelsien ligt al iets moeilijker.
Plots leek hij het woord zowaar uit te spuwen met een langgerekte “sien” waarbij hij zijn hoofd naar voor gooide en een gezicht trok zoals een kogelstoter wanneer die de kogel van zich af stoot.

En dan is er het namen noemen. Geen woord kan hij mooier zeggen dan “mama”.
Papa klinkt een stuk zakelijker, onder mannen. Zelf hoor ik hem het liefst “opa” zeggen.
Hoewel hij het altijd laat klinken als “héla, luister eens”, alsof hij mij zo’n beetje tot de orde moet roepen. Dan zegt hij ‘opa’ en klopt op de plaats naast hem in de zetel. Of ‘opa’ en komt hij met mijn bril af als hij met mij naar een dvd’tje op computer wil kijken. Of hij laat ‘opa’ iets strenger klinken wanneer hij met mijn pantoffels aan komt draven als ik nog op blote voeten loop. Hugopa en oma Krol kan later nog.
Ondertussen eet hij helemaal zelfstandig. Met een vork prikt hij een stukje groente, een topje aardappel en een vleesje samen. Dan gaat het met een wijde boog, meestal vanuit de linkerhand, naar de mond. Natuurlijk valt er onderweg wel wat op de grond, maar dan zegt hij streng “opa” en wijst naar de grond. Hij zal niet uit zijn stoel komen vooraleer ik alles bij elkaar heb geveegd. Enkele maanden terug poetsten we de vloer de dag voor ons “kruiperke” langskwam, nu de dag nadat ons vriendje geweest is.
De bereiding van het eten gebeurt in harmonieuze samenwerking en loopt eigenlijk ook grotendeels onder zijn supervisie. Hij staat dan op een stoeltje bij de wasbak en spoelt de groenten met een grondigheid en ernst waarmee vergeleken Jeroen Meeus een kluns lijkt. Met zwier en zonder op een druppel water meer of minder te kijken legt hij de groenten op het aanrecht waar ik ze op maat snij alvorens ze in de stoompan te doen.
Als ik zijn tempo niet kan volgen kijkt hij mij onbegrijpend aan en neemt wat groenten terug in ’t water tot mijn snijplank weer leeg is. Meer dan eens steekt hij zijn armen uit en dan moet ik hem optillen zodat hij in de potten kan kijken. Hij kent de volgorde van de handelingen en ik moet het bijvoorbeeld niet proberen van zelf de timer op en af te zetten. Of het vlees in de pan te mikken zonder dat hij het gekeurd heeft. Bij dat alles blijft hij uitzonderlijk ernstig terwijl ik juist daarom mijn lach niet kan inhouden. En van het moment dat de kookgeuren de keuken vullen stapt hij naar zijn stoel en neemt alvast zijn morsdoek terwijl hij verlekkerd verlangend “hmmm, hmmm” zegt.
Omdat het verklarend woordenboek het omschrijft als :” iets waar je heel blij mee bent”, durf ik toch zeggen: Fons is een “godsgeschenk”. Zelfs als hij ernstig is moet je er mee lachen en ben je blij.
Ik vertelde eerder van het ochtendritueel met de planten. Wel, meer dan eens stopt hij bij de voordeur om toch nog eens te checken of de tuimelaar die de pin in de vloer drijft om de deur te verankeren, nog wel werkt. Een seconde tevoren loopt hij op zijn Fonskes zingend door de gang om dan plots minutenlang stilt te zitten bij die check-up, gehurkt zoals alleen Afrikanen en kinderen dat kunnen, klikklak, klikklak en hup, hij is weer weg.

Soms lijkt hij van rol te willen wisselen. Naast zijn tafeltje en stoel is een radiator van de chauffage. In de zomer staat die niet aan en alle magneetjes die we in huis vinden hangen er tegen gekleefd. Toen ik eens een magneetschijfje van op afstand tegen de radiator gooide, nam hij die eraf en gaf het aan mij terug. Ik mocht nog ‘s gooien. Als hij niet telkens triomfantelijk “bravo” had geroepen zou hij mij aan een uitbater van een schietkraam op de kermis doen denken, zoals hij daar stond met een arm op zijn tafeltje en met een rustig monkellachje naar mij kijkend. “Hier manneke, probeer nog maar eens.”
Het is niet erg opvoedkundig als ik er mee lach, maar als hij door het dolle heen is, als we bijvoorbeeld een kussengevecht voeren, kan hij plots met een heel ernstig gezicht mij een klets vlak in mijn gezicht geven om dan onmiddellijk zijn armpjes rond mijn nek te gooien en mij te troosten, “auw, auw, Oh, kom…”, om mij opnieuw op een mep te trakteren en terug te troosten. Drie, vier keer achter elkaar. Ik denk dat hij, wanneer hij echt uitgelaten is, door het dolle heen, zijn affectie wil tonen en daar een aanleiding toe creëert. Binnenkort zijn we op donderdag met drie, maar ik denk dat we voor altijd twee beste vrienden zullen zijn.

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Reacties uitgeschakeld voor Focus op Fons

Eerste echte schoenen

Brieven aan Fons 3

Mijn vader zei me ooit, toen ik weer eens mijn verhaal geestdriftig naar een crescendo aan het bouwen was alsof het de toren van Babel betrof die tot de hemel moest reiken: ”jongen, overdrijf zo niet, de mensen gaan u niet meer geloven.”
Wij waren met acht, iedereen wou een stukje aandacht. Ik stak in plaats van mijn ellebogen – bij manier van spreken – mijn tong uit. Als ik het woord kreeg, gaf ik het niet meer terug. Mijn ouders moesten mij niet met twee woorden leren spreken, ze waren allang blij als ze met twee handen mijn woordenvloed konden stoppen. Ik pookte graag mijn verhalen op, van vonk tot vuurwerk. De woorden rolden uit mijn mond, zonder mij daar eerst iets van te zeggen. Niettemin hield ik mij altijd vlakbij de enige ware correcte kern. De opmerking van mijn vader zou altijd als een waakvlam in mijn gedachtenkamer blijven branden.
Moest hij me nu als grootvader bezig kunnen horen, zou hij met genoegen vaststellen dat ik eindelijk woorden te kort schiet wanneer ik over mijn kleinzoon Fons begin.
Natuurlijk is Fons mijn onderwerp nummer één, net als mijn kinderen vroeger, maar toen waren er nog honderden andere dingen die naar mijn aandacht dongen. Wanneer ik over Fons praat denk ik steeds vaker terug aan de waarschuwing van mijn vader. Alleen denk ik er nu bij, wie overdrijft er. Hij of ik?
Fons zit niet liever dan aan de computer. Dat is normaal. Het effect van een lichtbak is al lang bekend. Zelfs bij konijnen. Maar Fons wil zich niet beperken tot kijken. Hij wil sturen, uitzoeken, werken. Hoe hij het doet weet ik niet, maar hij vindt toetsencombinaties op het klavier waar ik het bestaan niet van ken. Zo opent hij Excell via het toetsenbord, dan weer een file met, toevallig, zijn foto’s in Photoshop, vervolgens legt hij een scherm over het scherm met de dagtemperaturen en andere tabellen, die ik nog nooit gezien heb. Dashboard heet het, zo leerde ik achteraf. Of lijkt de cascade van file-indeling op zijn kop te staan. Maar laat dat nog allemaal toeval zijn. Met de muis daarentegen gaat hij zo doeltreffend te werk dat ik gisteren toch maar het ontvangertje voor de draadloze muis uit het klavier heb verwijderd. Hij had het niet gezien, maar merkte wel onmiddellijk dat de muis zijn bevelen niet meer volgde. Hij keek naar mij, eerst vragend, vervolgens beschuldigend, tenslotte zo verontwaardigd dat ik mij betrapt voelde. Het kan allemaal toeval zijn, ik wil zeker niet overdrijven, maar nadat hij mij getaxeerd had en besefte dat ik hem niet ging helpen, liet hij mij links liggen. Hij zou het zelf wel oplossen. Hij begon met die muis te draaien en keren, checkte of het lichtje onderaan nog brandde om vervolgens, zoals de grote mensen dat soms doen, met die muis een paar keer op tafel te kloppen alsof er iets in los zat. Het toeval wil dat op dat moment zijn mama en papa hem kwamen ophalen. Op hun geknuffel reageert hij met een ongeduldig jaja, het is nu goed, ik was bezig, kom maar eens mee. Allemaal in gebaren en mimieken, want met zijn dertien maanden is zijn woordenschat nog te beperkt. Hij dwingt zijn vader met gebaren en een dringende tone of voice mee naar de computer. Hij wijst de muis aan en bekijkt zijn papa behoorlijk streng: wat ga jij daar aan doen, die muis werkt niet meer? Ik overdrijf niet, Fons redeneert en trekt conclusies als een grote.
Diezelfde middag zat hij met mijn GSM te spelen. Dat mag, ik blokkeer het toetsenbord, zodat er weinig kan gebeuren. Om te zien hoe hij reageert bel ik met de huistelefoon naar mijn GSM. Mijn beltoon is de ouverture van Wilhelm Tell, niet lawaaierig maar niettemin levendig. Fons schrikt er helemaal niet van en met een air alsof hij dat al duizend keer heeft gedaan geeft hij met uitgestreken gezicht de GSM aan mij. Het zal voor u zijn, denk ik.

Ik zou hem iedere donderdag met Oscars en andere prijzen willen overladen. Als hij geen wetenschapper wordt zoals zijn mama en papa, moet hij acteren of zou er minstens voortdurend een camera op hem gericht moeten zijn. Ik heb nog nooit een kind gezien dat zo met zijn gezicht kan spreken. Van ernst tot uitgelaten en elke gradatie daartussen. En voorbeeldig. Moet zijn neusje gekuist worden, een aërosol-masker aangebracht, een nek-kraag aangepast, zonder dat je hem dat moet zeggen weet Fons dat dit goed is en ondergaat het onbeweeglijk terwijl hij voor zich uit kijkt. Met de aërosol duurt dat 7 minuten. Hij zit dan lichtjes voorovergebogen, met de handjes op de knieën en zijn grote ogen rustig observerend boven het stomende masker. Het is even aandoenlijk als fascinerend. Ik vind het grote kunst. Zo ook als hij zijn tandjes poetst. Hij heeft er voorlopig nog maar twee boven en twee onder, maar die poetst hij met zoveel ernst en een piepkleine tandenborstel, alsof zijn leven er van afhangt. Ik vraag me soms af wat zijn ouders over tandenpoetsen hebben verteld. Echt zijn mond spoelen kan hij nog niet, maar hoe hij zich van op zijn stoeltje over de wasbak buigt wanneer hij de pasta en mondvocht naar buiten tuft is zo overtuigend en grappig dat je zou willen lachen, maar eigenlijk niet durft. Hoewel, Fons de laatste zal zijn die je kwalijk neemt wanneer je lacht. Hij doet het zelf de hele tijd en in alle gradaties. Het liefst zie ik hem bezig als hij probeert met twee ogen tegelijk te knipogen. Zijn mondje en neusje trekken dan samen van inspanning. Maar wanneer hij het uitschatert breekt de hemel helemaal open. Geen mens die niet blij wordt van zoveel “Ode an die Freude”. Op het gevaar af dat ik weer ga overdrijven wil ik vertellen over Fons zijn eerste echte schoenen.
Mijn vrouw was met een vriendin op stap, mijn schoonzoon wou karweien in huis, dus vroeg mijn dochter of ik als nuttige reserve met haar en Fons naar de shopping in Wijnegem wou. Zelf zal ik er nooit gaan, maar met Fons is alles anders. Voor hem was het de eerste keer en hij keek zijn ogen uit. Zo vele mensen, zoveel licht, zovele nieuwe ervaringen en zo’n drukte, hoewel hij dat laatste wellicht nog niet bewust beseft. Het was nog solden en mijn dochter liep tussen de rekken van de Hema op zoek naar koopjes. Ik zou met Fons wachten bij de kassa. Er stonden wel dertig klanten in de rij. Het zou lang wachten worden. Fons kreeg het warm en wou uit de kinderwagen. Om zijn aandacht af te leiden zette ik mij op een kinderstoeltje dat daar te koop werd aangeboden, het model dat gebruikt wordt om koeien te melken. Ik zat bijna op de grond, maar toch nam ik een tweede tabouret tussen m’n knieën en begon daarop te roffelen, terwijl ik liedjes voor Fons zong. Hij vergat dat hij uit zijn kinderwagen wou en gierde het uit van de pret. Ik ben misschien bevooroordeeld, maar Fons heeft altijd al een blij gezicht en wanneer hij echt begint te lachen is dat voor mij alleszins het mooiste gezicht ter wereld. Op zo’n moment vergeet ik de shopping en iedereen die rond ons staat en of ik wel op zo’n kinderstoeltje mag zitten. Mijn act werd er alleen nog gekker bij en Fons straalde. Hij kijkt wel naar de mensen rondom hem en wijst naar mij “ziet”, alsof hij de anderen in zijn vreugde wil laten delen. Al snel stonden de verkoopsters aan de kassa in plaats van verder te werken ook lachend naar ons te kijken. Dat gaf niet want zo goed als iedereen die in rij stond aan te schuiven lachte vertederd mee. Ik voelde me niet de enige die Fons als een kleine miracle-worker beschouwt. In een winkel waar tal van kinderen rondlopen op die manier de aandacht vangen en iedereen doen vergeten dat ze in een lange file staan is echt niet gewoon.
Daarna ging in de schoenwinkel de show gewoon verder. Wanneer de verkoopster zijn pantoffeltje uitdeed en een echte stapschoen aan zijn voet schoof, keek hij naar zijn mama en mij en knikte met zijn hoofd naar die verkoopster die voor de kinderwagen gebukt zat. Wat doet die? Vinden jullie dat oké, zal ik maar laten begaan?
Het waren hele speciale schoentjes. Met hoge schacht die steun geeft aan de hiel, maar vooral volledig van jonge gemzenpels, modieus in saffraangele kleur gezet. Hij draaide zijn voetje van links naar rechts en nog ‘ns en dan komt er een monkellachje op zijn gezicht. Ik zie hem denken in zijn vaders’ taal: “vree wijs, dat zal knallen bij mijn rode piano.”
Natuurlijk wil hij ze uitproberen. Hij staat steviger dan ooit in zijn schoenen, dat voelt hij zelf ook. Hij steekt zijn handjes uit en we lopen de winkel door alsof het de catwalk van Milaan betreft. Op het einde staat een spiegel. Fons wil zichzelf bekijken in de spiegel, draaiend met zijn nieuwe schoenen. Dan stapt hij van de spiegel weg, om dan telkens en telkens terug te kijken alsof hij zichzelf wil verrassen. Koekoek, hier ben ik terug. En hij schatert het uit. Zijn mama is aan de kassa voor de betaling en ziet niet dat ook deze verkoopsters hun job even vergeten en alleen maar aandacht hebben voor Fons.
Er staat een tafeltje met alle soorten puzzelstukken voor kindjes. Om het wachten te verzachten. Er zit een jongetje aan van een jaar of vijf. Met een brilletje. Fons gaat er bij staan. Kijkt naar het brilletje en glimlacht vriendelijk. “Kan hij nog niet spreken”, vraagt het jongetje aan mij. Ik zeg “neen, maar hij wil wel met jou samenspelen.” Samen leggen ze een rood visje in de puzzel. Elk de helft. Fons lacht bemoedigend. De jongen is blij. Ze delen stukken en wisselen. Als de jongen niet kijkt, bestudeert Fons hem met peinzende blik vanonder zijn wenkbrauwen. Hij besluit altijd vriendelijk te zullen zijn voor kindjes met een bril. De mama van het jongetje roept hem weg van de speeltafel. “Maar mama”, protesteert het ventje. Ik zit erbij naast Fons op de grond. Twee kindjes en een oude man met witte baard bij een tafeltje van 50 cm hoog. Zou de vrouw zich verkijken op mijn witte baard? Een kerstman einde januari, daar klopt iets niet. Ik geef het geen tweede gedacht. Fons staat recht in zijn eerste schoenen. Ik ben blij dat ik er bij was.

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Reacties uitgeschakeld voor Eerste echte schoenen

Tandeloos lachen

Brieven aan Fons 2

Mijn vrouw vroeg me laatst, toen ik weer vol vuur over Fonske aan het vertellen was, wat ik zal doen wanneer we twee, drie of meer kleinkinderen hebben? Dat ik dan met hetzelfde enthousiasme de lof van al mijn kleinkinderen zal zingen, antwoordde ik. Omdat ik dat zo aanvoel. Ons tweede en derde kind zijn toch ook met evenveel liefde begroet geweest als ons eerste? Daar was en is geen speld tussen te krijgen. Zij zijn nog altijd evenveel mijn kleine wonderen en dat verandert niet naarmate ze ouder worden en gehaast met hun tijd mee moeten. Kinderen krijgen is het mooiste dat er is. Alleen kleinkinderen kunnen daar aan tippen. Daar raak je niet over uitgepraat. En dan nog meestal in de vergrotende trap. Omdat het besef als grootouder groter is. Omdat je niet meer aangevuurd wordt door “les must de Cartier”. Omdat je nu de tijd de tijd kan laten zijn en je vroegere mantra “first things first” het laatste van je zorgen is geworden.
Een kleinkind voegt een dimensie toe aan het leven van een ouder. Zeker wanneer je het van dichtbij kunt zien opgroeien. En het is geen kwestie van perceptie, het is nu dat het tot je doordringt dat elke beweging, elke blik buitengewoon is. Kom kijken, kom kijken, roep ik wel honderd keer naar mijn vrouw. En nog meer keer moet ik lachen om wat hij doet, hoe hij reageert. Donderdag is Fonsdag, een feestdag.
Gisteren bijvoorbeeld woei er een flink briesje buiten en ik stond met Fons op de arm aan het raam. Minutenlang keek hij naar de blaadjes van de rozelaar en de olijfboom hoe die in de wind trilden, tot hij de musjes in ’t oog kreeg die in de voortuin soms met vijf, zes tegelijk druk doende waren. Ze springen van tak naar tak, vliegen naar de struik van de buren, keren terug, duiken naar het mulle zand onder de struik en draaien een kratertje alsof ze een stofbad willen nemen. Fons zijn grote ogen vlogen mee heen en weer, nu en dan onderlijnd door een “oh”. Ik kijk kort mee naar de vogels om vooral van dichtbij zijn gezichtje te kunnen volgen. Mag ik het zeggen? Er is mooi, er is mooier en er is het gezichtje van Fons. Niet te verbeteren in verhouding en vorm.
De passage bij het raam maakt deel uit van het ochtendritueel van onze donderdag samen. Van het raam gaat het naar de oude spiegel tussen beide ramen, daar zal hij zichzelf op zijn spiegelbeeld een high-five toekletsen en dan kijkt hij al uit naar het bebaard mannetje met helm. Fons moet het beeldhouwwerkje even in handen nemen en aan de baard voelen. Dan kijkt hij naar mij, zoekt hij naar gelijkenissen of hoopt hij deze week de oude filmprojector van naderbij te mogen onderzoeken? Het is een Alef 9,5 mm projector, met de vertanding nog tussen de beeldjes in het midden van de film. Een uniek exemplaar dat ik zomaar voor mijn verjaardag kreeg van mijn leraar van het zesde jaar lager. Mijn verjaardag was een feest voor heel de klas omdat de leraar er een snipperdag van maakte. Nu klinkt dat raar, maar hij vond mij blijkbaar zo speciaal dat hij aan mijn moeder vroeg of hij mij mocht adopteren, ook al had hij zelf vier kinderen. Het zou Fons ook kunnen overkomen.
Maar terug naar “Fonske groet ’s morgens de dingen”. Met een klets op de helm van het beeldhouwerkje geeft hij te kennen dat we verder kunnen gaan. Dat wil zeggen, op naar een check van het licht in de laaghangende lampenkap. Het is een spaarlamp die langzaam lichter wordt. Brandt ze nog niet dan wijst hij de schakelaar aan en moet hij die even aanklikken en kijken naar het resultaat. Volgende stop is bij de porseleinen pop. Fons is geen jongetje dat met poppen zal spelen, maar het koude porselein intrigeert hem, ook dat oude kleedje met kant moet hij altijd even tussen de vingers laten gaan. Alle stofjes moet hij trouwens voelen, net als zijn moeder toen zij klein was. Hij wil ook alle materialen aan zijn scratch-test onderwerpen. Vooral de nieuwe kunststoffen wil hij analyseren. Met het hoofdje een beetje scheef om al zijn jonge verstand naar een kant te schuiven, neemt hij de nieuwe materie in zich op, zijn tactiele waarnemingen in diepe concentratie herschikkend.
Het hoofd van de pop scharniert, maar als die hem lijkt toe te knikken gaat zijn hoofdje telkens evenveel achteruit. Fonske is een kind van de zustersteden Antwerpen en Gent, maar zijn terugdeinzen interpreteer ik voluit als een Antwerps “nie mè maai, hé”.
Bij de pop ligt een grote oude waaier. Als ik hem laat openvallen en terug dichtklap, steekt hij zijn handje uit en houdt het terug in. Hij vindt het maar iets vreemd, zeker als ik in zijn richting waai, dan knipperen zijn oogjes dicht en trekt hij zijn neusje op terwijl zijn wimpers meetrillen. Het is niet zijn favoriet, dat is duidelijk, maar hij kan er niet aan voorbij.
Als ochtendgroet aan de vorige generaties wil hij stilstaan bij de portretten in huis. We hebben een fotografisch precies getekend portret van mezelf en mijn vrouw, niettemin lijkt hij mij meer te vereenzelvigen met de clownskop die ik ooit schilderde. Het portret van mijn vader wil hij ook altijd even aanraken, maar het meeste ontzag heeft hij voor het meer dan honderd jaar oude portret van mijn grootmoeder.
De volgende halte is dan een stuk schors waarin een hoofd gesneden is.  Iedere week wil hij een beetje anders leggen.  Op weg daarnaar passeren we de computer en zwaait hij met zijn armpjes en kijkt mij bevragend aan als die nog niet open staat. Hij weet dat er telkens een ander, geactualiseerd portret van hemzelf op het bureaublad staat en dat er meer dan honderd foto’s van hem in zitten en enkele tientallen filmpjes. Hij ziet zichzelf graag bezig, hoewel specialisten beweren dat kindjes op die leeftijd, we spreken van 9 à 10 maanden, zichzelf nog niet kunnen herkennen. Ze denken dat het een ander kind is. Ik weet het niet.
Hij is 8 maanden wanneer hij als djembé-muzikant op een stoeltje roffelt. Ritmisch met beide handen kloppen is al lang zijn ding. Ik film hem daarbij en film hem daarna als hij naar dat filmpje zit te kijken op de schoot van mijn vrouw. De eerste keer dat hij dat filmpje zag sloeg hij zowaar door naar de overtreffende trap van enthousiast en trommelde met nog meer geestdrift op de bureauruimte voor het scherm. Als hij dan daarna het filmpje ziet waarop hij tweemaal te zien is, op het scherm én daarvoor kan het zijn dat hij denkt dat hij naar anderen zit te kijken.
Maar hij krijgt er nooit genoeg van. Meer dan eens op donderdag trekt hij me mee naar de computer en wil hij zichzelf in actie zien. Fons die op zijn eetstoel trommelt en zijn longen test in hele zinnen van wisselende intonaties daidaidai; Fons in de box, die op zijn manier meezingt met de radio terwijl zijn gatteke ritmisch mee swingt. Of terwijl hij op mijn arm zit bij de radio, zodat hij het geluid kan regelen. Als ik dan dans en zing strekt hij zijn armpjes als een adelaar breed uit, fladdert met zijn armen op het ritme en zingt mee of lacht mij gelukzalig toe: “wij amuseren ons nogal eens, hé”.
Een ander filmpje toont Fons die achter de kat aan kruipt en haar, zoals ik in een vorig verhaaltje voorspelde, bij de staart neemt. Ik voeg hier onmiddellijk aan toe dat dit slechts één keer is gebeurd.
Onze poes is al meer dan honderd jaar oud, in mensenjaren gerekend, zij laat rustig betijen. Hoewel ze de eerste keer dat Fons rondkroop zelf nog verschrikt wegkroop, maar nu kennen ze elkaar en respecteren ze elkaars terrein. Het ziet er bovendien naar uit dat “poes” zijn eerste geconnoteerd woordje zal zijn.
Gisteren heeft hij een tweede woordje tot vier keer toe herhaald. Hij zei me correct na en ik denk dat hij er ook de juiste betekenis aan koppelde. Hij wou tegen een grote gevulde vaas duwen. Hij weet dat hij hier alles mag vastpakken en onderzoeken en misschien daardoor lijkt hij uit zichzelf te beseffen dat sommige dingen geen speelgoed zijn. Ik moet dan ook zo goed als nooit ‘neen’ zeggen, zoals ik nu deed met die grote vaas vol water en bloemen. Met mijn wijsvinger zwaai ik dan van links naar rechts voor het voorwerp. In eerste instantie keek hij weg alsof hij er niks mee te maken heeft. Zich vasthoudend aan de salontafel stapte hij een stukje weg om dan op dezelfde toon als ik: “neen, neen, neen” te zeggen. Had ik dat maar kunnen filmen. Nu was ik alleen met hem en wist ik even niet waar ik het had. Als ik streepjes zou zetten telkens hij mij op donderdag verbaast of aan ’t lachen brengt, het zouden er veel zijn.
Zijn strafste klanknabootsing tot nog toe is die van de poes. Omdat ze zo oud is miauwt ze niet meer, maar laat ze te pas en te onpas een diep klagend gejammer horen alsof ze de coyote van la Esterella is. Vorige week ging Fons naast haar zitten en deed haar na “grauw, grauw, grauw”. Waarschijnlijk heeft hij nog geen ‘klassiek’ miauwen gehoord, maar toch beseft hij dat dit een ongewoon geluid is. Hij weet dat niet alleen te imiteren, maar gaat daarbij zo naast de poes zitten alsof hij haar leed volkomen begrijpt en haar met zijn mimiek wil zeggen “het is toch niet zo erg, poes”.
Ik sta er telkens weer van te kijken hoe genuanceerd een kind zich non-verbaal enkel met zijn mimiek kan uitdrukken. Je ziet hem nadenken als hij op onderzoek is. Ik vermoed dat één wenkbrauw op, “tiens” betekent. Bij ernst is zijn mond een streepje. Bij inspanning steekt het puntje van zijn tong net uit en trekt zijn neusje in plooitjes. Nieuw is hoe hij zijn ogen ten hemel slaat, met de betekenis “hemel, ze begrijpen het niet”. Ik vind het allemaal fantastisch, maar het mooiste is wanneer hij door het dolle heen is. Als hij bijvoorbeeld door de kamer kruipt, achterom kijkt en één hand opsteekt om te zeggen: ‘ waar blijf je’. Hij begint al te stralen als ik, eveneens op handen en knieën, achter hem aankom. Als ik doe alsof ik niet verder kan en plat op de grond blijf liggen terwijl ik, zoals hij altijd doet, met platte handen op de grond trommel, kirt hij het uit van pret en komt zo snel als hij kruipen kan naar mij toe en gaat hij ook languitgestrekt op de grond liggen of komt van zottigheid in mijn neus bijten.
Hij kan zo onbevangen en onbezorgd blij zijn. En ik mag daarbij de speelkameraad zijn waar hij zich tegenaan gooit als hij moe wordt, de reus, toch van uit zijn perspectief, naar wie hij zijn armen uitstrekt als hij opgepakt wil worden, de extra radio, wanneer we bij de muziek staan te swingen en ik een trompetsolo op mij hand meespeel. En dan heb je weer die switch van mimieken. Hij giert het uit als ik met mijn hand in trechtervorm tegen mijn mond trompet speel, maar dan zie je hem plots ernstig denken : “wacht ’s even, dat kan toch niet dat die daar een trompet in zijn hand heeft…” waarop hij mijn hand opentrekt. Check and double check.
Hoewel hij weet dat het donderdag altijd een beetje circus is. Zeker als ik hem eten geef. Verstrooi de mensen terwijl ze eten en hun mond valt vanzelf open en een volgend schepje kan binnen gelepeld worden. Zingen en geanimeerd vertellen helpt altijd, maar soms moet je als een eens bord op je hoofd zetten en als dat niet straf genoeg meer is, zet je eerst een beker op je hoofd en daarop een bord en daar bovenop nog een beertje. Of je neemt datzelfde bord voor je gezicht en komt er langzaam vanachter piepen. Doet het altijd. Met een vaatdoek breng je nog meer swing in de show. En ondertussen maar fruitpap geven. Een bord rondtollend tot net niet tegen het plafond opgooien en met je andere hand opvangen. Ik leef me uit en Fons is een dankbaar publiek, zolang de geluiden hem niet aan ’t schrikken brengen. Zo sloeg ik eens met een lege Pet-fles op mijn hoofd. Hij schrok van het lawaai – en misschien ook wel van de onzin, wie slaat er nu met een fles op zijn hoofd – en begon zowaar te wenen. Ook moet mijn stem altijd herkenbaar blijven. Mijn kinderen vonden het vroeger geweldig als ik de stemmetjes van Sesamstraat nadeed, maar Fons was in paniek toen ik de stemmetjes van de Gamma-reclame nadeed, toen die op de radio waren. Wat moet dat worden als hij later zijn moeder hoort toneelspelen of zingen?
Als hij moet gaan slapen zal ik voorlopig nog geen Bert en Ernie-verhaaltjes vertellen. Rust is dan het codewoord. Vroeger bleef hij soms tot hij insliep je hand vasthouden, of kraste hij met zijn nageltje over de armband van mijn horloge. Dan had hij zijn ogen toe, maar dat vingertje bleef in beweging. Zo mag je als Fonske-fluisteraar ook nooit stilvallen. Vertel iets, bijna onhoorbaar stil en behoorlijk monotoon en hij zeilt weg naar dromenland.
Fonsdagen zijn echte feestdagen voor ons en ik denk dat Fons het op zijn minst ook een topdag vindt. Hij merkt dat hij van de eerste tot de laatste minuut mijn volle aandacht heeft en ik hem alle tijd en ruimte geef. Ik denk dat hij daar wel bij vaart. Speelgoed is leuk, maar alledaagse dingen zijn soms nog leuker en vooral interessanter.
Op donderdag vertrekt hij op exploratietocht, de crèche is dan ver weg, hier is hij de captain of the ship, die richting en timing kiest. Radioknoppen, afstandsbedieningen, alles mag hij uitproberen. Als hij de radio te luid zet, draait hij zelf de knop naar de andere kant. Het lijkt eenvoudig als ik dat zo zeg, maar een kind van nog geen jaar oud dat vaststelt ‘dit is te luid’, daarover nadenkt en herinnert hoe je dat geluid dimt en vervolgens correct daarnaar handelt, is wonderlijk.
We hebben een secretaire-meubel staan. De top om de onderste schuif open te trekken zit los. Iedere week moet die top er af en die rolt hij dan de kamer rond. Hij weet welke toets hij moet aantikken om zijn foto’s, in diashow op het scherm naar het volgende beeld te brengen. Dat vingertje gaat dan zonder aarzelen naar de juiste toets. Dat is goed voor zijn motoriek, denk ik dan. Net zoals hij bij het winkeltje van legoblokjes het knopje van het belletje met zo’n precisie weet in te drukken.
Hij creëert zijn eigen rituelen. Zo moet hij ook altijd op een bepaald moment van de dag de staanlamp aan en uit trekken, daar is zo’n leuk afhangend kettinkje voor… Ook de afstandsbediening van de televisie moet hij even manipuleren. Het kan geen kwaad want de tv staat in een kast. Maar hij weet op welk knopje hij een rood of een groen lichtje kan laten branden op de de afstandsbediening. Dat doet hij dan een paar keer alsof hij zichzelf wil testen “kan ik het nog?” en dan legt hij de afstandsbediening terug op zijn plaats. Zeg gerust dat ik een simpele duif ben die alles speciaal vind, maar de donderdagen vliegen voorbij, just watching him.
In een boek over de werking van ons geheugen dat ik voor mezelf las omdat ik vind dat ik vandaag vergeten ben wat ik gisteren gegeten heb, stond dat wij ons niets herinneren van voor de leeftijd van drie. Ik schrok ervan, ik dacht dat een falend geheugen alleen iets voor ouderen was.
Daarom schrijf ik dit nu ook voor jou, Fons, voor later. En voor mezelf, voor nu. Volgende maand stap jij wellicht ‘los’ naar jouw eerste verjaardag. Nu probeer je aan het handje je passen uit. Grappig groot alsof je bij elke stap een beek over moet.
De tijd gaat snel en jij evolueert nog sneller. Zonder foto’s zouden we niet meer weten hoe je er drie maanden geleden uitzag. We zien het beeld van nu, met de nuances die we er gaandeweg aan toevoegen. Het verhaal krijgt zoveel zijwegen, aanvullingen en perspectieven. Het leven dat nog moet beginnen is nu al zo veelzijdig ‘gelaagd’. Misschien is het eerste jaar het belangrijkste jaar. Het komt in ieder geval nooit meer terug. Vooral die onbevangenheid zal verdwijnen. Het pure zijn zonder externe druk. Ik zou met John Lennon tegen de wereld willen schreeuwen : “all we are saying is give Fons a chance…”
De melktandjes zitten klaar onder het tandvlees dat al één fijn wit lijntje vrijgeeft. Tandeloos lachen en toch schitteren, het is alleen kindjes gegeven. En dat hoort zo. We zouden het zelfs verschrikkelijk vinden mochten ze met tanden geboren worden. De bevallende vrouw nog het meest.
Fons ‘kon’ als geen ander tandeloos lachen. Met zijn fonkelende pretoogjes. Voortaan zal hij mét tandjes iedereen in zijn omgeving doen wegsmelten met zijn hartverwarmende uitstraling. Het is alsof hij van een andere planeet komt. Van de sterrengroep “blijgezind” bijvoorbeeld. Zijn mama was ook zo’n zonnetje, maar vergeleken met haar is Fons het hele zonnestelsel. En na de tandjes, zal hij beginnen lopen en dan praten, praten, praten… Van zijn moeder krijgt hij zeker een tsunami van taal. Van mij krijgt hij altijd het laatste woord. (In den beginne…).

Geplaatst in Fons, Gloria en Otto | Reacties uitgeschakeld voor Tandeloos lachen

Frank gevonden

Jerome was tweede man op de tram, de wattman die kaartjes knipt en verantwoordelijk is
voor de wattage. Telkens de bestuurder de stok die stroom neemt van de bovenleiding
er roekeloos afreed, moest de wattman die met een touw terug op de kabel plaatsen.
De reizigers op de tram van Jerome moesten hopen dat de stok er niet afvloog nadat Jerome zijn huis was gepasseerd, want bij elke passage verscheen zijn inwonende schoonmoeder als een duivel uit een doosje aan het venster om een vuist te maken naar Jerome omdat die – getrouwd en wel – haar enige dochter Bertha bezwangerd had. Jerome zakte dan voor een halve ronde ongelukkig weg achter zijn dikke borstels van wenkbrauwen. De habitués lieten hem gerust en regelden hun reisticket zelf, de anderen reisden gratis. Ook zonder die schoonmoeder liep Jerome door het leven alsof hij in z’n eentje de erfzonde van de wereld moest dragen. Nochtans erkende hij God noch gebod.
Hij was halfbroer van mijn vader, kind uit een eerste huwelijk van mijn grootvader. Wanneer hij op bezoek kwam gaf hij ons tramboekjes, hetgeen overschoot nadat alle trambiljetten afgescheurd waren. Met onze communie kregen we een lederen kerkmissaal.
Hij bewonderde mijn moeder die acht kinderen grootbracht en in tegenstelling tot hem meestal opgewekt was. Tegelijkertijd geloofde hij, ongelovige, dat zij het makkelijker had omdat ze God aan haar kant had.
Hij durfde mijn moeder wel eens de kast op jagen met liedjes van Jacques de Vocht, de eerste conferencier van Vlaanderen. Vooral als ze geen oor had voor zijn overpeinzingen, zeg maar zijn gezaag, begon hij over de “Kaspische zee”, of over “moeder ma’kis piepen achter het gordijn of die zwarte maskes al gewassen zijn…”
Nochtans was Jerome een brave en bezadigde man die zijn sjaal onder zijn oksels nam alvorens zijn jas aan te trekken en vervolgens zijn wenkbrauwen gladstreek alvorens zijn klak op te zetten.
Zo saai hij was, zo avontuurlijk was zijn broer Frank. Althans, dat moesten we uit de verhalen afleiden, want de meesten van ons hadden Frank nog nooit gezien. De laatste keer dat hij op bezoek kwam, was begin van de jaren vijftig. Mijn ouders hadden net gebouwd. Ik was enkele maanden oud.
Net als Jerome was Frank tiener in WOI, de leeftijd waarop de basis wordt gelegd voor verdere studies. Maar na de ellende van de oorlog wilde hij de wijde wereld in. Omdat hij nog maar zestien was vonden zijn ouders dat wel wat ver en zorgden ervoor dat hij mocht helpen in een bakkerij in de Klappeistraat. Misschien komt de goesting voor school dan nog wel terug, hoopten zij. Het zou anders uitdraaien. Vooral omdat hij ’s nachts moest werken en met de knepen van de bakkersstiel niet te maken kreeg. Zijn werk beperkte zich tot het vuur onder de oven brandend houden. Dat was niet het avontuur waar hij naar op zoek was en het duurde niet lang of het kot stond in brand. Letterlijk dan. Hij had het vuur zodanig opgepookt, dat de vlammen de oven verlieten en gretig likten aan alles wat ontvlambaar was. In het tumult dat de uitslaande brand veroorzaakte vluchtte onze vriend naar de haven. Hij moest en zou op een schip geraken vooraleer de politie hem kon vinden. Op de kaaien liep hij van schip naar schip te solliciteren om werk. En zowaar, tegen de tijd dat de bakker uitgeblust zijn verhaal kon doen aan de politie, was de jonge Frank het zeegat uit. Thuis zou hij waarschijnlijk ook het deurgat uitgevlogen zijn. Grootvader, Franks vader dus, was politiecommissaris.

Zijn zeemansdoop zal wel zwaar en eenzaam geweest zijn, want hij had niet alleen zijn zestien jaar tegen, hij was vertrokken zonder enige zonder bagage. Letterlijk en figuurlijk. Hij kende niks en van alleen Zuid-Amerikanen leren zal het leerproces ook niet versneld hebben. Maar dat hij de taal niet sprak had hem niet kunnen tegenhouden. Overal in de wereld zijn de mensen hetzelfde, zei hij later, en als ge wilt verstaat ge elkaar altijd. Wellicht had hij het dan over de vrouwen in de havenbuurten. Uiteraard vertelden onze ouders niet dat Frank als zeeman naar de hoeren ging. We hoorden alleen dat hij overal waar hij aan land kwam het geld liet rollen, dat hij hemden op maat liet maken en die weggaf als ze vuil waren. Dat hij helemaal uit Amerika, zoals in de film, bloemen meebracht in een grote doos en luxe-geschenken die men hier nooit gezien had.

Soms gingen er jaren overheen alvorens hij nog eens in Antwerpen aanmeerde. Hij ging dan in de eerste plaats naar zijn echte broer Jerome, omdat het contrast altijd amuseert en meer flatteert.
Hij had een lief in elke stad en zette overal de bloemetjes buiten, zijn broer mocht zelfs geen bloemeke plukken thuis.
Frank was meer dan tien jaar bij die eerste maatschappij gebleven en pendelde tussen Zuid- en Noord Amerikaanse havens. Een vrouwengeschiedenis verplichtte hem uit te kijken naar een ander schip dat hem terug in Europa bracht. Toen de tweede wereldoorlog uitbrak nam hij dienst bij de Royal Navy. Als steward in de mess van de officieren. Good old Franky boy flaneerde door de oorlog in hagelwit vest tussen whisky en gin. Maar zijn schip werd gekelderd en Frank dobberde urenlang gewond rond in het koude water. Dat was zijn geluk, vertelde hij daarover. Hij had onder meer een vinger verloren maar het koude water stopte de bloeding. Alles was eenvoudig bij Frank. Rustig blijven drijven, maar niet in slaap vallen. Voor hij tijdelijk of voor altijd zou inslapen, werd hij uit het water opgepikt en belandde in een Engels hospitaal bij Mary Turton, een verpleegster van ongeveer zijn leeftijd die al een man verloren had in de oorlog. Frank werd haar nieuwe man. Eén keer is hij met Mary in Antwerpen geweest en daarna verdwenen ze beiden in de nevelen van de geschiedenis. Jaren gingen voorbij zonder dat iemand nog van Frank hoorde. Niemand stelde er nog vragen over.

Tot ik in de jaren zeventig op een stunt broedde. Mijn ouders waren dertig jaar getrouwd, we hadden al een groot cadeau en een leuk feest bedacht, maar stel, stel dat Frank nog leefde en we hem konden opsporen, zou dat niet alles overtreffen?
‘Zot!’, werd ook toen al geroepen als ik met zo’n idee kwam aanlopen. Het zou toch ongelooflijk zijn voor mijn ouders, zijn broer Jerome en zijn halfzus, tante Andrea? Als we het niet proberen weten we toch niet of het onmogelijk is?
Ik moest het doen, van mezelf alleszins, maar hoe moest ik er aan beginnen? Ik had niks om me op te baseren. Alleen de overtuiging dat het toeval soms een handje toesteekt als je iets heel erg wil. Omdat je aandachtiger bent bij alles wat je doet. Het is zoals bingo. In je onderbewustzijn zit je doel te wachten op een match. Je kijkt rond en rond tot plots…bingo!
De ‘match’ kwam uit onverwachte hoek. Op mijn eerste werk zat ik vaak tussen de middag alleen mijn boterhammekes op te eten. We waren maar met twee en de baas trok het land rond op prospectie bij klanten. Had ik geen krant bij dan las ik vaak om het even wat binnen mijn handbereik lag. Zo zat ik in die dagen zonder reden in het boek met telexnummers te bladeren. Ik las onder meer dat de International Criminal Police Organisation (ICPO) van naam veranderde toen ze een telexnummer kreeg. Geweldig interessant. Het ging zowaar om Interpol, dat, hé zeg, oorspronkelijk van de Gestapo was, maar door de Engelsen na de oorlog werd ingepikt. Zij waren gespecialiseerd in het opsporen van gezochte personen, later ook van vermiste personen die niets misdaan hadden. Hun nummer stond er gewoon bij. Dit is mijn spoor naar Frank, wist ik meteen. Uittesten, Hugoke, en wel onmiddellijk.

Enkele minuten later was mijn telex onderweg naar Interpol. In mijn beste Engels verzocht ik hen van Frank Bernolet op te zoeken, die als steward in dienst van de Royal Navy was geweest, gewond werd, in het hospitaal Mary Turton leerde kennen met wie hij huwde. Verdere gegevens ontbreken sinds 1951.
Mijn toenmalige baas kleurde rood tot achter zijn oren toen hij meer dan twee weken later de telex afscheurde. Ik was mijn vraag aan Interpol al vergeten. ‘Oei, van Interpol’, zei hij, ‘wat gebeurt er hier?’ Ik moet hem enkele seconden met grote ogen hebben aangestaard alvorens ik reageerde. “Dat is voor mij”, zei ik gespeeld verveeld, zoals een geheim agent aan een bekende toegeeft dat hij er nog andere activiteiten op nahoudt.
Interpol had Frank moeiteloos gevonden. “De Frank Bernolet die u zoekt woont in de John Daltonstreet 3 in Hadfield-Cheshire bij Manchester. Onze lokale agent heeft deze informatie bevestigd. Zijn vrouw Mary Turton is overleden.”

Interpol had mij een geweldige voorzet gegeven, het was nu aan mij om te scoren. Ik schreef naar Hadfield, stelde mezelf voor, vertelde uitgebreid over mijn vader en mijn nonkel, zijn broer Jerome, en uiteraard over het feest dat komende was en of hij een teken van leven kon geven dat ik dan – to top it all – bij het jubileum van mijn ouders zou kunnen voorlezen.
Er gingen twee weken voorbij zonder antwoord. Het jubileumfeest van mijn ouders naderde. Ondertussen had ik van mijn buurman verkregen (de trompettist uit het vuil Franske-verhaal) dat ik, samen met mijn broer, met zijn transportvliegtuig, tussen de kisten van Ford, gratis naar Engeland kon vliegen. Want een brief voorlezen was plots niet meer genoeg. We moesten beelden of iets tastbaar hebben.

De ochtend van ons vertrek kwam de verhoopte brief uit Hadfield. Een hanenpotengeschrift, Nederlands noch Engels, iets daar tussenin. Dezelfde zinnen herhalend, kinderlijk, zonder echt verhaal. Hij verwarde mij duidelijk met mijn vader. Alleen de “don’t come” in laatste zin had ik liever niet gelezen. Was hij bang om na meer dan twintig jaar terug contact te hebben met zijn vroegere familie?
De afspraken waren gemaakt. De vlucht, de trein naar Manchester. Hier mocht het toch niet bij eindigen? Maar wat als hij ons niet wil zien? Dat zien we dan wel.

Het was valavond toen we Hadfield bereikten. We besloten pas de volgende morgen op bezoek te gaan. In de lokale herberg “the Pear Tree Inn” zouden we iets eten en misschien ondertussen wat meer te weten komen over onze onbekende nonkel.
Frank was de enige Belgian die ze ooit hadden gezien in Hadfield en ineens stonden er twee andere voor hun neus. Als dat maar geen gewoonte werd. De uitbater en de tooghangers spraken elkaar tegen of Frank al dan niet nog bij zijn schoonbroer John in de Dalton street woonde. De baas van de Pear Tree zei dat er altijd problemen waren met Frank, meestal omdat hij deed alsof hij ‘last orders, please’ niet begreep en nog wou doordrinken na sluitingstijd, zoals dat overal in de wereld wel kon. Zo’n tien jaar geleden hadden ze er stevig ruzie over gemaakt en sindsdien was hij nooit meer in de Pear Tree binnengestapt en ook op straat hadden ze hem nog zelden gezien.
Natuurlijk wilden ze weten hoe het zou aflopen en om een slag om de arm te houden en zijn betrokkenheid te betonen stelde de waard voor dat wij zouden overnachten op de kamer van zijn zoon. Die was toch nog een hele tijd in het buitenland om de Queen te dienen als beroepsmilitair. We waren blij met het aanbod tot ’s nachts hun Duitse scheper dacht dat zijn beste vriend terug thuis was en tegen de kamerdeur bleef opspringen.

De John Daltonstreet was geen honderd meter verder. We stonden voor de deur van nummer drie en zagen achter het raam iemand zitten met de rug naar de straat. Op de cassetterecorder die we mee hadden om alles te registreren hoor je in onze stem ons hart bonzen.
“You must be John”, hoor je mij zeggen toen er iemand duidelijk jonger dan Frank de deur opende. “To be honest, we didn’t expect you. My brother in law wrote you a letter. Didn’t you receive it, then…?” At first he was overwhelmed hearing from you, but then he became rather agitated …” We deden alsof we hem niet goed begrepen en hadden afgesproken dat we zouden doen of we geen brief ontvangen hadden. Dit loopt niet goed zagen we elkaar denken.
Toen we de kamer binnenkwamen waar hij in zijn fauteuil voor het raam zat, was het eerste dat hij ons toesnauwde : “I told you not to come…” Slik.
“Ook goeiendag”, zouden we nu misschien zeggen, maar we stonden daar als van de hand Gods geslagen kiekens, overrompeld door een scenario dat niet bij onze verwachtingen zat. Als slecht acterende mimespelers keken we elkaar aan: weet gij iets van een brief? Hevig hoofdschuddend, nee, nee, en dan beiden schouderophalend met open handen naast ons, de mondhoeken naar beneden, keken we hem aan in de hoop dat hij begrip voor ons zou hebben. We waren zijn neefjes die hij nog nooit gezien had, en die met de beste bedoelingen gekomen waren.
Mijn mond was ineens zo droog dat het leek of mijn lippen voor altijd aan elkaar gelijmd zaten en het mij onmogelijk maakten van nog iets te zeggen.
Alsof we de drie koningen waren stapten we met twee op hem toe en met uitgestoken handen zeiden we “we brought you a present”. Mijn vader had ooit het zeilschip met drakenkop dat hij in onze inkomhal thuis in reliëf op de muur had gezet ook uit een blok hout gesneden. We redeneerden: een schip past bij een zeeman, en als dat eigenhandig door zijn halfbroer tot kunststukje vereeuwigd was zou hem dat wel ontroeren, zeker als we logen dat ons vader het speciaal voor hem had gemaakt. Tot onze verbazing zagen we hoe hij het wel aannam en in eenzelfde beweging op de vensterbank achter hem keilde, waarna hij de krant van zijn schoot terug ter hand nam en deed alsof wij nooit binnengekomen waren.

Waar waren we in onze jeugdige overmoed aan begonnen? Hoe stom waren wij eigenlijk?
Was het niet logisch dat we met ons voeten op de grond gezet werden? Die man zat daar omgeven door kranten misschien al jaren te vegeteren, vergeten door de Pear Tree en de rest van de wereld. Hij woonde in bij zijn schoonbroer, maar in hoeverre leefde hij er mee samen? Praatten ze met elkaar, kreeg hij te eten, sliep hij in de fauteuil of had hij ook een bed?
Wij wisten van niks en komen daar als toeristen binnenvallen. Seconden duurden uren terwijl ik zijn biotoop registreerde en m’n verbeelding er een langspeelfilm van Ken Loach bij dacht.

“Do you want some tea”, vroeg John die het volledige tafereel zag en waarschijnlijk aanvoelde dat hij iets moest doen. Zonder ons antwoord af te wachten horen we hem op de cassetterecorder naar achter roepen: “Alan, put the kettle on…”. John had blijkbaar een zoon Alan, die van onze leeftijd moet geweest zijn, maar die zo schichtig was dat we hem in huis maar enkele seconden hebben gezien en nooit één enkel woord hebben horen spreken. Later zagen we hem in Hadfield langs de winkels lopen, waaruit we besloten dat er wellicht toch niks mis mee was.
We bedankten voor de thee en zegden dat we later op de dag wel ’s terug zouden komen.
We moesten naar buiten, lucht happen, bekomen, steun zoeken bij elkaar, maar vooral de tijd laten spelen.

Die middag verliep aanvankelijk volgens hetzelfde scenario; een stoïcijns kranten lezende Frank en John die wel opgezet was met bezoek van over de plas en ons met vragen bestookte. Zelf was hij ooit in Bruges geweest, maar verder wist hij niets over België, waarop wij vertelden over Antwerpen en over de familie, dat ons vader veertien jaar jonger was dan zijn halfbroer Frank, maar al jaren hartlijder was en we ons zorgen maakte voor het moment dat hij zou vernemen dat zijn halfbroer nog in leven was en dat wij hem ontmoet hadden.
Omdat hij ons toch geen blik waard achtte, hadden wij al pratende onze rug naar Frank gekeerd. Wij konden niet zien hoe hij reageerde op onze gesprekken met John. In die geladen omstandigheden was het niet te verwonderen dat wij ons een hartstilstand nabij schrokken toen Frank plots achter ons zei: “ge moogt ook Vloms spreken, you know!”
Met de klap was John irrelevant geworden, een eendagsvlieg om vijf voor twaalf.
“Zou je dat nog kunnen, Nederlands spreken?” antwoordden we hem vliegensvlug.
Hij kon het nog, niet goed, niet duidelijk, maar wel voldoende om John buitenspel te zetten. De metamorfose was begonnen. Hij moest er eerst jaloers voor worden.
Het is te begrijpen dat hij schrik had voor de confrontatie en zich schaamde voor de omstandigheden waaronder hij leefde, maar nu we er toch waren… “You came for me, yes? Awèl dan!” Mijn broer en ik buitelden over elkaars zinnen om toch maar zijn aandacht gaande te houden en ons enthousiasme te betonen voor zijn gemoedswisseling. We pikten de draad op met het sculptuurwerk van ons vader op de vensterbank.
“He’s not a sculptor, is he?” “Nee, ons vader doet dat voor zijn plezier “ zei mijn broer en ik snel :”en voor uw plezier, natuurlijk”. Gelogen, gelogen, ons vader wist niet eens dat wij zijn ‘wooden ship’ mee hadden, het lag al jaren op een schab achter het gordijn, maar in een moeilijk gesprek gebruik je alle trucs van de foor.

De start was moeilijk maar in de uren die volgden smolt Frank helemaal weg tot de crème die hij werkelijk was. Verhaal na verhaal bloeide hij open. De verwarring met ons vader, die nauwelijks drie was toen Frank het zeegat uit trok, bleef groot maar aan Jerome had hij meer herinnering en hij monkelde telkens bij de gedachte dat Jerome terug in zijn leven keerde. Al was het voorlopig via onze verhalen.

We hebben zelden iemand zo blij geweten met zo weinig. Hij toonde ons zijn zeemansboekje, beduimeld en verkleurd. Hij hield het in zijn vestzak. Het bleek zijn enige bezit, naast zijn onafscheidelijke pijp en een uit hout gesneden tabakspot, die ik dan nog ’s bij ons vertrek zou meekrijgen. Hij had geen foto’s, geen andere papieren of brieven. Ik weet bij benadering niet meer hoeveel uitkering of pensioen hij kreeg, maar het was net genoeg voor tabak, een dagelijkse krant en eenmaal per week een inzet bij de Prior. Je moest een kruisje zetten waar je dacht dat de bal was op een foto van een voetbalwedstrijd. Iedere week werd er zo een bal weggeretoucheerd. Het was zijn enige verzet. Je had drie dagen tijd om het kruisje te zetten, het rooster in te vullen en met inzet binnen te brengen bij het Prior-kantoor of bij de krant. Het hield hem bezig. John bracht het voor hem weg en moest soms zelfs op dag drie staan wachten bij een aarzelende Frank. Zelf kwam hij niet meer buiten. We begrepen dat het vooral was omdat hij geen centen over had.
Het was niet fris hoe hij daar leefde, maar zijn schoonbroer had hem in huis genomen nadat Mary overleden was en Frank zijn gezondheid verdronk. John had hem nooit een penny gevraagd voor eten en onderdak, op voorwaarde dat hij niet meer dronk. Frank had geen andere keuze dan kluizenaar worden bij zijn schoonbroer. Hij leefde vereenzaamd, zonder hoop. Maar nu werd hij in snel tempo weer mens.

Frank bij het wapenschild

Wanneer we de derde dag afscheid van hem gingen nemen stond hij ons op te wachten: gewassen en geschoren met een proper wit hemd en zijn haren nat gekamd. Hij ging met ons mee tot in Manchester. We konden onze ogen niet geloven. Wanneer we door Hadfield liepen leek het op een scène uit een oude western. Niemand op straat, hier en daar iemand die wegduikt achter het raam. Frank and his boys are back in town. Het was niet belangrijk dat we geen bekenden tegenkwamen. Voor Frank was het hoe dan ook een triomftocht. Boven op de dubbeldekker bus gidste hij ons alsof we door het Louvre reden. Wie had ooit kunnen denken dat het afscheid na drie dagen zo pakkend zou zijn. Hij ging niet mee op het perron. Daardoor was het laatste beeld dat we van hem zagen dat van een wenende oude man onverstaanbaar naar ons roepend achter de hekken van de perronpoort. Achtergelaten in de gevangenis van zijn eenzaamheid.

Met de dia’s van onze driedaagse hadden we een reportage gemaakt, compleet met off screen stem en achtergrondmuziek. Het eerste echte beeld van Frank stelden we zo lang mogelijk uit. Wanneer het dan toch zo ver was toonden we Frank achter zijn raam, eerst volledig wazig, wat met het weerkaatsende licht in het raam niet zo moeilijk was. En op de tonen van de versnellende, naar climax groeiende wals uit Grand Hotel van Procol Harum, stelden we het beeld langzaam scherp alsof Frank, na meer dan twintig jaar, uit de wolken neerdaalde bij zijn familie. Niemand hield de ogen droog en mijn tante sprak de profetische woorden :”kijk, zo’n reportages zouden ze op de televisie moeten tonen.”

Omdat corresponderen met Frank uitermate moeilijk bleef, arrangeerden we voor hem een vlucht van Manchester naar Brussel. We stuurden hem zijn voucher met wat zakgeld. Hij moest alleen op tijd de bus nemen in Hadfield naar Manchester Airport en daar de juiste gate vinden voor Brussels. Zijn voucher tonen zou volstaan. Wij zouden hem dan in Brussel ophalen. Het kon niet fout gaan. Het mocht ook niet fout gaan, want op het zakgeld kon hij niet overleven.
In een tijd dat er nog geen computers waren en zeker ook geen GSM kon je niet veel meer doen dan wachten. Uiteindelijk informeerden we of alle passagiers toch wel uit het vliegtuig waren gestapt. Dat was het geval, maar Frank Bernolet was niet te vinden. Uiteindelijk reden we onverrichter zake naar huis. Daar was iedereen ook zenuwachtig geworden omdat we zo lang weg bleven. Want hij was in Manchester wel degelijk aan boord gegaan. Hij kan toch niet uit het vliegtuig vallen? Bij Frank kon natuurlijk alles. Alles voor het avontuur. Alleen konden we het niet natrekken, de tijd moest raad brengen. Om elkaars ongerustheid te temperen bleven we samen wachten. Onwezenlijk. Was hij terug in de wolken verdwenen?

En dan wordt er aan de deur gebeld. Een taxichauffeur vraagt ons of we de man in de taxi kennen en of we rit voor hem willen betalen. Van het geld dat we hadden meegestuurd had hij zich in de tax free shop op meer alcohol getrakteerd dan goed voor hem was. Eens uit het vliegtuig was hij op de plein gaan ronddolen en in plaats van op de bus te stappen om zich zoals iedereen naar de uitgang te laten voeren, liep hij naar de hangers, waar naast grote lijnvliegtuigen ook een enkel sportvliegtuigje te vinden was. Zoals hij als zestienjarige het land uit vluchtte door van schip naar schip te gaan, kwam hij nu terug het land binnen, bedelend van het ene naar het andere vliegtuig tot hij een piloot bereid vond om hem naar Antwerpen te brengen. Tijdens de vlucht was hij in slaap gevallen en de piloot had hem aan de taxichauffeur overgedragen. Hij mocht dan wel op vele vlakken versleten zijn, avontuur was nog altijd zijn tweede natuur.

Geplaatst in Nostalgie | Reacties uitgeschakeld voor Frank gevonden

Bij ons in de fifties

Wanneer coiffeur John je haar geknipt had nam hij een koperen kruik omgekeerd tussen zijn vingers en maakte je haren nat. Vervolgens nam hij de fles fixateur. Als hij het groene goedje in zijn handen wreef grijnsde hij in de spiegel naar zijn slachtoffer. Voor hem was dit het hoogtepunt van elke knipbeurt. Daarmee zette hij de kroon op zijn werk.
Nadat hij het stijfsel in je haren had gewreven, trok hij een scheidingslijn in je haar die zo zuiver was als de maagd Maria. En hij was niet eens kerkelijk.
Dat interesseerde me meer dan hetgeen hij met mijn haar aanving.
Ik snelde wel mee met mijn broers naar de overkant van de straat om in de spiegeling van de etalage van kruidenier Kamiel ons haar te luchten, maar mijn haar bleef even plat. Het klemde als een bankvijs op mijn hoofd maar ik moest tenminste geen schrik hebben zoals mijn broers die een bros kozen, dat een fakir-kabouter onderweg op m’n kop zou gaan zitten om me een poepje te laten ruiken.

Ik liet mijn broers altijd voorgaan bij coiffeur John, om langer de sfeer op te snuiven.
Het was maar honderd meter van onze deur maar je betrad er een wereld die je van geen kanten kende.
Wij waren binnenblijvers. Omdat dat veiliger was voor ons vel en ons zieltje daaronder.
Bij coiffeur John zaten boeren die hun klak ophielden terwijl ze zich vakkundig lieten scheren en vloekten waar iedereen bij zat. Het geurde naar lotions en koffie maar vooral naar het onbekende.
Links van hem had coiffeur John een kartonnen pancarte staan die trapsgewijs,
met verplaatsbare ‘sjotterfiguurtjes’ in de kleuren van hun ploeg, het klassement
van ’t moment aangaf.
Meestal na het inzepen wees John met de pink van de hand waarin hij het scheermes hanteerde naar de pancarte: “wat denkt ge ervan?” Meer moest hij niet zeggen.
Ik zat de seconden af te tellen tot er weer een boer de voorzet van coiffeur John oppikte en de hele reutemeteut van geklaag, gestoef, tot en met ruzie om niets van voor af aan opnieuw begon. De ambiance viel nooit stil. Coiffeur John zei zelf niks meer maar glimlachte. Hij deed spontaan aan klantenbinding nog voor er cursussen werden over geschreven.

Wanneer er kinderen voor een knipbeurt kwamen verscheen zijn vrouw uit het living waar de koffiegeur vandaan kwam met een koekje. Zelf hadden ze geen kinderen, meneer pastoor kwam uiteraard niet bij hen langs. Niettemin hadden ze koekjes klaar en Robbedoes.

Stripverhalen kwamen bij ons niet in huis. Wij lazen verhalen van Puk en Muk, geleend bij de bibliotheek van de parochie. Dat was niet erg, ik las liever een verhaal met alleen tekst dan een prentenboek. Prentenboeken waren voor kinderen die niet goed konden lezen en ik wou hetgeen ik las zelf in de cinema van mijn hoofd verbeelden.
Zo zal het kaboutertje dat ik ooit onder de kast in het licht van mijn zaklamp had gevangen
een verbeelding van Puk of Muk geweest zijn. Maar toen bleef ik tot huilens toe beweren dat ik werkelijk een kaboutertje had gezien, dat verschrikt tegen de plint van de kamer gedrukt stond.
Met prentenboeken zou mijn fantasie nooit zo gewerkt hebben.

Niettemin nam ik Robbedoes in dank aan van mevrouw John, omdat ik haar dan
van dichtbij kon zien en ruiken. Ik was een beetje gebiologeerd door haar.
Louter antropologisch, als ontdekkingsreiziger. Ik zag genoeg vrouwen om me heen. Maar in die jaren zou ik niet vaak dichter bij een niet katholieke vrouw geraken. Of het moest mijn buurvrouw zijn.
Die had ook Robbedoes in huis en een al even rauwe stem van het roken als de vrouw van coiffeur John, maar ze zag niet zo mooi bruin. Mevrouw John zag overal bruin. In haar gezicht, op haar armen op haar benen. Veel bruiner dan mensen die naar de kerk gingen.
Voor haar was een zondag waarschijnlijk een zon-dag. Bloot in de tuin.
Als kind denk je na over die dingen.
Misschien lag onze buurvrouw niet in de tuin om ons niet voor het gedoopte hoofd
te stoten en omdat zij wel een kind had.
Zij had ook al televisie, net als de vrouw van de coiffeur. En wij nog niet.
Mijn vader zei dat het socialisten waren die alles kregen terwijl zij er de schuld van waren
dat het huisvuil niet werd opgehaald.
Ik begreep dat niet omdat onze buurman aan de dokken werkte.
Hij was de eerste man die ik in ‘jeansbroek’ zag met blokkenhemd.
Mijn vader droeg altijd kostuums.
Niet kerkelijken droegen geen zondagse kleren, dat was duidelijk.
Misschien was er een parallelle wereld aan de gang terwijl katholieken naar de kerk gingen. Met winkels die alleen dan jeansbroeken verkochten.
De buurman leek met zijn jeansbroek uit het feuilleton Lassie te komen, dat we kenden van op hun televisie. We leerden er ook nonkel Bob kennen, die vreemd genoeg ook geen kostuum droeg. Ondanks de verschillende levensopvatting mochten we wel bij hen gaan kijken; zo had hun enige dochter meteen een trits speelvriendjes en toonden wij haar ouders dat meer dan één kind beter was.

Het is pas jaren later dat ik begreep dat hun naam onze buren waarschijnlijk tot niet kerkelijken veroordeelde. Gelukkig hadden wij een naam die overal bewondering afdwong door zijn distinctie, zeldzaamheid en Franse klank. Heel wat anders dan hun “Kuterna”.
Omdat zij er zich ook niet aan stoorden, waren wij ons van geen kwaad bewust wanneer er op de wijze van jingle bells: “Kuterna, Kutervoor, Kutermiddenin” werd gezongen.
En een grap als: “zet een horizontaal verbindings-streepje in hun naam, dan komt dat vanzelf recht te staan” ging helemaal aan ons verstand, dat alleen met christelijke waarden was gevormd, voorbij.

Ik had ook nog nooit het woord “tettenzak” gehoord, toen de Verelst dat tegen zijn neef zei
op geen twee meter afstand van kardinaal Cardijn, die de jeugdclub kwam inhuldigen.
Ik dacht dat ik mee door God zou worden neergebliksemd. Gelukkig gebeurde dat niet,
wellicht omdat God Cardijn niet wou storen, maar die ”tettenzak” had mij wel als de bliksem getroffen omdat mijn verbeelding het beeld van een tot de helft met roze paté gevulde koffiebeurs in mijn geheugen etste.

Wij leefden erg tussen de lijntjes. Gereserveerd en beheerst alsof we het koningshuis waren. Een voorbeeldgezin in de parochie. Met vier jongens en vier meisjes. Kinderen van meneer de ingenieur, zoals de mensen zegden. Van het mooie huis met de trappen. Natuurlijk waren er nog huizen met trappen, maar niet in de directe buurt en mensen kwamen toen niet verder dan de straten om hen heen.

We hadden wel enige bezienswaardigheden in huis. In de inkomhal ondermeer een metershoge reliëf fresco van de aartsengel Michaël die van op zijn steigerende paard een draak aan zijn voeten met een lans de doodsteek gaf. Mijn vader creëerde het reliëf met plasticine op de muur en schilderde het nadien als een schilderij met poederverf.
Bezoekers lieten we graag aan de scherpe klauwen van de draak voelen.
In de woonkamer hadden we een fresco van
een groot zeilschip dat Antwerpen binnenvoer.
De kathedraal stond in de verte te gloriëren
in al zijn schakeringen boven een wapenschild van Antwerpen, met de tweekoppige adelaar uit de Oostenrijkse overheersing.
Onze eigen wapenschild stond bezijden de schouw.
(zie foto bij verhaal “gevallen Frank gevonden)

Ons motto klonk in het Latijn “crede et pugna”,
wat “geloof en vecht” betekent.
De ridderhelm erboven was zo diep dat we centjes
in de mondklep van de helm konden leggen. Ik deed daarbij een wens. Ik weet niet of mijn vader die cent achteraf terug bij mijn spaarcentjes stak, maar het feit dat je die helm kon blijven voeden en die nooit vol geraakte was al wonderlijk genoeg om toch te geloven in de steun die ons embleem kon geven in het leven.
In de trappenhal was er ook nog een reliëf tableau van exotische vissen en afzonderlijk een uitvergroot zeepaardje en op weg naar de slaapkamer een tafereel uit Bambi met tal van diertjes uit het Bambi-bos.
Al die fresco’s waren nog intact toen het huis werd verkocht.
Alleen Sneeuwwitje en de zeven dwergen in de veranda verdween toen de keuken werd vergroot.
Nochtans was er aan ruimte geen te kort, althans wat het woongedeelte betrof.
Centraal in het huis, dat mijn vader zelf ontworpen had, stond de lange tafel, waar we met tien rond zaten. Met vader aan het hoofd, moeder aan zijn rechterhand, de oudste tegenover hem, als zijn plaatsvervanger op aarde. Zo zag die zichzelf toch. Maar helaas zag hij alleen dat zo.
Ik zat ver genoeg van de hoofdeinden om gespaard te blijven van opvoedkundige tikken tegen mijn hoofd. Ik was de zesde in de rij, maar praatte aan tafel voor tien. Daar moest niemand over klagen want met verjaardagen moest er toch iemand voordragen of de gezangen inzetten.

Met oudejaar speelden we toneel. Op het verhoog van de erker. We konden de salon bovendien met schuifdeuren afsluiten zodat decorwisselingen konden gebeuren zonder dat de familie en andere toeschouwers er kijk op hadden.
Vader speelde al genoeg toneel tijdens het jaar. Nog lang na zijn dood zegden mensen me: “uw vader kon nogal eens komedie spelen, hé”. Toen begreep ik dat pas in zijn juiste betekenis. Op toneel leek ons vader een vreemde, die andere vrouwen in zijn armen nam, van “oh la la, in ’t park van de nachtegaal” zong of dat er “een engelke op zijn tong piste”. Naargelang de rol die hij speelde waren wij beschaamd of bang.

Mijn vader was ook jarenlang de plaatselijke Sinterklaas tot mijn zus zijn schoenen herkende.
Thuis zette hij wel eens zwarte vingers op de muur om de spanning op te drijven of vertelde hij zo geloofwaardig dat wij niet durfden gaan slapen.

Met oudejaar hield hij voor de nonkels en tantes conferences met een vuur alsof hij nog vlug in z’n eentje het aantal lachsalvo’s van het voorbije jaar op niveau moest tillen.
Wij begrepen niet altijd waarom er gelachen werd. Niet dat hij ooit iets scabreus zou zeggen.
Hij vertelde zelfs geen grappen, maar goochelde met woorden over niets.
Het was de manier waarop dat het ‘m deed.
Het is oneerbiedig van hem een tribune-speler te noemen, maar zonder publiek viel hij wel compleet stil om niet te zeggen in slaap, met een brandende sigaret in de mond, die er dan uitviel en in meer dan een hemd gaten brandde en hij, wakker geschrokken, de brand op zijn borst probeerde te doven.
’s Avonds kwam hij ons onderstoppen en dan trok hij de dekens zo hard aan dat wij
nu allemaal het deksel los willen, zo blijkt, tot ergernis van onze partners.

Alle andere taken waren voor mijn moeder. Ik zal haar tot het einde van mijn dagen bewonderen voor de manier waarop zij een gezin van acht op alle vlakken beredderde. Nu nog wisselen wij recepten van haar uit wanneer we iets lekkers willen maken. Althans diegenen die nog de moeite nemen om zelf te koken.
Voor mijn moeder was een maaltijd niet af zonder nagerecht. De ene dag serveerde zij ons pudding met koekjes, confituur en crème, een andere keer pudding met rozijnen, dan was het rijst met een laagje chocolade of met saffraan, gestoofde peertjes, pruimen en abrikozen in hun aangedikt vruchtensap, hoewel die abrikozen op rijst ook erg lekker waren. En op zondag diplomat of chipolata.

Zij zorgde er ook voor dat wij van de eerste tot de laatste piekfijn en smaakvol gekleed liepen.
Voor de meisjes was er de naaister die hen uit de Burda liet kiezen, voor de jongens een kleermaker. Dat was mijn peter, nonkel Dolf, die wij, alleen om de rijm, sekswolf noemden, wat nergens op sloeg want de man en zijn vrouw waren nog godsvruchtiger dan mijn ouders.
Elke avond baden zij op de knieën een rozenhoedje, waarin zij als Noord-Brabanders “de vrucht van uw schoot” lazen, wat wij nooit zouden zeggen. Terwijl zij dan wel met die schoot in hun onderbroek in bad gingen. Wij wisten dat niet en werden gestraft alsof we de kroonjuwelen ontbloot hadden.
De volgende keren doopten we onze onderbroek na het baden even met het kruis in ’t water. Gewijd en geen gezaag.

Die sekswolf leerde ons de kwaliteiten van goed kleermakersschap, wij leerden hem de mode van de stad. De fiere gieter die zijn kale knikker met Veet insmeerde, denkend dat het een ‘fond de teint’ was die ze bij hen op de buiten niet kenden. Iedereen aan tafel kon zien dat hij er gloeiend bij was maar niettemin vertikte hij toe te geven dat hij iets op zijn hoofd gesmeerd had. Hoezeer zijn hoofd ook brandde en pikte, hij kikte niet.

In de vakantie logeerden wij wel vaker bij hen of bij andere familie die in de buurt van hun huis veilige dennenbossen hadden of overzichtelijke weilanden.
Wij hadden een stadstuin, wat klein bemeten was voor een gezin van acht. Bovendien beliefde het mijn vader er een rozentuin van te maken. Omzoomd met natuursteen uit de Ardennen waarvan, toen hij in opdracht een park had ontworpen, een lading bij ons thuis werd afgezet. De platste stenen werden gebruikt voor het pad naar de trappen aan de voordeur, de geblokte in de achtertuin, wat ons als speelruimte een smal tuinpad van acht meter lang overliet. Gezien het leeftijdsverschil speelden wij niet alle acht in dezelfde periode, anders zouden wij per kind een lopende meter speelruimte hebben gehad.
Niettemin timmerden wij op een onderstel van een kinderwagen een houten auto compleet met dak. Draaien konden we niet, een stuur was dus niet nodig, maar we konden er een hele vakantie mee zoet zijn. Eentje kon er in de auto zitten, terwijl twee anderen duwden. Voor drie duwers was geen plaats. Op het einde van de acht meter stapte de chauffeur zonder stuur uit om mee de auto op te tillen en te keren. Ik kan me niet herinneren dat we ooit ruzieden wie op de terugweg van acht meter chauffeur mocht zijn en wie duwer. Wij waren kampioen op de korte afstand.

Met die natuurstenen werd ook een vijvertje gemetst, een meter hoog, zodat we er niet per abuis konden invallen. Het wateroppervlak mat een meter vijftig op een meter. Dat is kleiner dan een doorsnee tafel. Maar dat belette ons niet van er in de winter met de vier jongsten ijshockey op te spelen. In feite stonden we twee aan twee tegen elkaars enkels te kloppen. De enkels blauw, de wangen rood van de kou. In de luchtbel onder het ijs waren de goudvissen een hartaanval nabij.

Voor de trap naar de tuin begon was er links en rechts een horizontale reling. Omdat de trap naar links vertrok stond de rechter reling een stukje terug. Dat buizenstel was de fiets die we niet hadden. Link als ik was zorgde ik er altijd voor dat ik het linkse buizenstel uitkoos wanneer ik een van mijn broers voor een wedstrijdje hardfietsen uitdaagde. De reling verroerde geen vin, maar als verslaggever van de wedstrijd maakte ik wel het verschil. Het was niet echt, het was de verbeelding die won, de woordenvloed die de snelheid maakte, maar toch was mijn jongste broer elke keer opnieuw kwaad omdat hij verloor.

Natuurlijk kon ik niet elke wedstrijd naar mijn hand zetten. Bij “Mens erger je niet” verloor ik keer op keer, maar dan keerde ik het bord om. Daar stond een paardenrenbaan op afgedrukt. In mijn verbeelding was dat de wielerbaan van het Sportpaleis. En we waren weer vertrokken in een wedstrijd ploegkoers, met ploegen van drie, zoals alleen de zesdaagse van Antwerpen de renners in de baan bracht.
Ik moest de gele pionnen hebben, die leken het meest op de gouden truien van de Europese kampioenen, die toen Van Steenbergen-Severijns-Lykke heetten.
Mijn broers moesten onder elkaar maar uitvechten wie met de rode garde reed:
Van Looy-Post-Vannitsen of met de zwarte truien, die meestal door de Duits-Zwitserse ploeg Bugdahl-Pfenniger-Renz gedragen werd.
Uiteraard besliste de teerling over de progressie van de pionnen, maar als wedstrijdcommentator was ik tegelijk ook organisator die een achtervolging of een sprintduel kon inlassen. Daar kon je punten mee verdienen, waarmee ik dan mijn achterstand opgelopen in de ploegkoers kon compenseren. Verloor ik uiteindelijk toch, dan troostte ik me met een Peter Post interview.
Ik was kind maar kon goed Post’s Amsterdams dialect imiteren. Typisch was de manier waarop hij Van Looy uitsprak (fe-looij).
Hoewel we op wandelafstand woonden van het Sportpaleis was het ondenkbaar
dat wij naar een wielerwedstrijd mochten gaan.
Dat gold evenzeer voor het voetbal, hoewel de “Hel van Deurne” nog dichterbij lag.
Ik was een papieren wielersupporter. Al wat ik er van wist, wist ik uit de krant.
Eén keer ben ik toch stiekem naar het Sportpaleis geweest toen er de Zesdaagse
werd gereden. Op zondagmorgen werd er een mis opgedragen voor de renners
en dan mocht het publiek gratis binnen.
Tot mijn ontgoocheling moest ik vaststellen dat renners niet naar de mis gingen.
Ik zag alleen Oskar Plattner. Omdat die als misdienaar diende. Misschien wel
omdat hij als Zwitsers kampioen een kruis op zijn borst droeg.

God was overal in de fifties. Toch bij ons thuis.
Als wij niet met tien aan tafel zaten was dat omdat meneer pastoor en zijn onderpastoors
bij ons thuis kwamen eten. Veelal op vrijdag. Om te controleren of wij wel vis aten.
De kinderen werden in een vroege shift afgewerkt en mochten van uit de keuken toekijken of werden vroeg in bed gestopt. Soms bracht meneer pastoor zijn deken mee. Niet omdat hij het bij ons koud vond, maar zo heette zijn baas. Een levensgenieter werd gezegd, wat men daar toen ook mee bedoelde, die zelf kwam proeven of mijn moeder inderdaad zo lekker kon koken.

Waren het niet de pastoors die aanschoven, dan kwamen de broeders van de school
waar mijn vader voorzitter was van de oud-studenten en van de toneelkring.
Ook zij kwamen nooit alleen. De prefect bracht de directeur mee, die zelf de oude broeder-overste meebracht, die wij omwille van zijn verrimpelde huid de “schildpad” noemden.

De pastoors lieten hun oog vallen op ons vier broers voor de vroegmis, de broeders
hadden het over de jongens die over enkele jaren toch zeker bij hen naar school kwamen.
Over de meisjes werd niet gesproken. Die moesten niet naar school.
Die moesten ten dienste staan en gehoorzamen.
Jongens moesten niet helpen in het huishouden en mochten meer.
Maar toch ook weer minder dan niet katholieken. Op zondag in je bed blijven liggen, bijvoorbeeld. Of contact hebben met wie je wou of naar de Zesdaagse gaan als je van wielrennen hield.

Waarschijnlijk omdat het niet mocht kan ik nog altijd die ene renner die ik als kind in levende lijve gezien heb zo voor de geest halen. Oskar Plattner, in zijn rode trui met wit kruis, met een bruingebrand gezicht, waarin felle bolle ogen en vlezige lippen. Zijn gitzwarte haar blonk onder de lichten van het Sportpaleis. Hij was vooral een sprinter, ooit wereldkampioen in die discipline, maar hij kon niet tippen aan Van Steenbergen of  Van Looy. En toch was hij voor mij dat jaar de grootste renner. Omdat hij echt was, omdat ik hem gezien had. Dankzij de mis, als dienaar van God. Net als ik. Toen toch. Hij zou dat jaar de Antwerpse Zesdaagse winnen, aan de zijde van Rik Van Looy en Peter Post. Het was al 1962, de fifties waren voorbij.
10/3/2011

Geplaatst in Nostalgie | Reacties uitgeschakeld voor Bij ons in de fifties

Alles plat behalve De Wever

“Wanneer ruil je die mountainbike eindelijk in voor een echte bompa-fiets?” “Je bent de zestig voorbij en grootvader. Ga toch eens rechtop zitten. Na één uur op die mountainbike kreun je een week van de pijn.”
Mijn zoon vindt het dwaas dat ik nog over een mountainbike hang.
Hij heeft overschot van gelijk. Als ik binnenkort Fonske wil meenemen op de fiets, zoals hij vroeger tussen mijn armen op een stoeltje aan het stuur, moet ik wel een klassieke fiets aanschaffen. Maar mijn mountainbike loopt nog zo soepel dat ik er moeilijk afscheid van kan nemen. Ik kocht hem destijds om met mijn zonen op alle terreinen mee te fietsen. Zij kochten al verschillende nieuwe fietsen terwijl ik nog altijd mountainbike. Dat iedereen mij ondertussen voorbij vliegt, zelfs een vrouw met twee kinderen in haar bakfiets, neem ik er graag bij. Ik troost me met de gedachte dat ook bakfietsen geleverd worden met trapondersteuning.
Er is niks mis mee. Mijn ketting rikketikt bijvoorbeeld nog altijd zoals een goed lopende ketting hoort te rikketikken. En ja, één keer stond mijn pedaal kaduuk, omdat ik in mijn vlucht om een dwaze chauffeur te ontwijken over een te hoge middenberm probeerde te jumpen. M’n pedaal raakte het muurtje, mijn fiets maakte een kwart-draai, maar een  fietsende tegenligger botste mij terug in de goede richting en ik belandde op m’n wielen en reed verder alsof ik regelmatig bokkensprongen maak. Maar naast dat pedaal-verhaal? Niet eens één platte band in al die jaren.
Kan het dan puur toeval zijn dat ik gisteren, enkele dagen voor ik mee moet naar de fietsenwinkel voor een bompa-fiets dan toch plat rij? Uitgerekend op de dag van de arbeid, wanneer alle winkels gesloten zijn? Mijn zoon kon niet weten dat ik zou gaan fietsen of waar ik zou fietsen, maar het is wel straf dat ik meteen niet één platte band heb, maar zowel voor- als achterwiel plat staan. Terug naar huis wandelen was geen optie. Mijn mobieltje had ik niet bij mij, maar gelukkig wel uitgebreid plakgerei in het zakje onder mijn zadel. Ik reed lek in de doorsteek van het Rivierenhofpark langs de autostrade tussen de Collegelaan en de Sterckxhoflei. Als zo’n geprofileerde band van een mountainbike plat staat kom je geen meter meer vooruit. Meestal staan mijn banden op 2 bar, om de wrijving te verminderen.

Op een van de banken zat een fietser een Aquarias te drinken, geheel overeenkomstig de slogan ‘hydratation never tasted so good’. Hij zag dat ik zijn fiets monsterde op zoek naar een passende fietspomp en lachte me toe.
“Ik had vorige week prijs”, was het eerste wat hij me zei. “Hier ongeveer op dezelfde plaats. Misschien zit ik daarom nu op deze bank.”
“Ik denk dat ik twee keer prijs heb”, zeg ik, “voor en achter plat.”
“Hoe is dat mogelijk”, zegt hij en hij steekt zijn vinger bezwerend naar mij uit: “dat is pas echt de Gordel”. Ik trok onmiddellijk mijn buik in, maar hij had het over de Gordel rond Brussel. “Gaan ze hier nu ook bloknageltjes gooien, ja?” Hij zag aan mijn gezicht dat ik geen zin in onzin had. Ik stond daar met twee platte banden en kon niet weg. Dan moet ik kunnen nadenken om de situatie te kunnen keren. Ik keek rond of er geen andere fietser in de buurt was met een fietspomp maar hij stak zijn pomp als lokaas vooruit. “Hier, fietsers moeten elkaar helpen, als wij niet meer solidair kunnen zijn, wie dan nog wel”, probeerde hij mijn sympathie te winnen, om onmiddellijk met zijn redenering verder te gaan. Ik had zijn fietspomp in mijn hand, technisch gesproken was er nu een band tussen ons, maar daarom nog geen verbond. Vluchten kon niet meer. Je zag zo dat hij vastberaden was mijn hele pitstop vol te lullen.

“Weet ge waar het Mestputteke is? Dat is hier achter de hoek aan de Herentalsebaan.
Weet ge wie daar nu woont in dat groot huis naast mevrouw Leemans, ge weet wel, ‘lenen bij mevrouw Leemans is lenen bij een vriendin’? “Bart De Wever” zei ik op een toon die de indruk moest geven dat ik zomaar wat gokte en van niks wist. “Bart De Wever, helemaal juist. Ik had het niet beter kunnen zeggen.”
Ik trok een grimas van tja, wat doe je daar aan en concentreerde mij verder op mijn banden. Als ik thuis een band moet plakken verdwijnt iedereen uit mijn buurt, want ik ben daar geen krak in en kan dan sakkeren alsof de wereld vergaat. Maar deze wielertoerist weet dat natuurlijk niet en gaat rustig door. “Hebt ge dat huis al gezien? Gij en ik kunnen ons zo geen huis permitteren.”
Ik kan het moeilijk hebben als vreemden in mijn naam spreken. Wat weet die nu in welk huis ik woon en waar. Ik weet wel dat ik niet aan de Herentalsebaan zou willen wonen. Abou Jahjah heeft er gewoond en verder een oud lief van mij. Zou onze vriend hier weten waarom het Mestputteke het Mestputteke heet? De kak van de stad werd daar afgeleverd aan de boeren voor de bemesting van hun velden. Als dat geen dubbele bodem is? Stel dat die handel nog bestond, dan was Bart De Wever wellicht de kakbaron van Vlaanderen, of  Bart Kak zoals Jef Kak, zo noemen ze in Antwerpen iemand die denkt dat hij het is maar in feite niks voorstelt.
Alsof hij mijn gedachten kan raden, vervolgt hij: “Wat heeft die De Wever eigenlijk al gedaan, buiten op tv komen? Juist niks, en ik ben er zeker van dat er nooit iets van zal komen. Wat moet die bij de federale besprekingen zitten, als hij België kapot wil maken? Gaan we het beter hebben in VL-land? Die man heeft geen oplossingen. Roepen is makkelijk, maar een land is niet zo maar te splitsen. Hebben ze al ooit klaar en duidelijk gezegd hoe ze Brussel gaan oplossen? “
Ik heb mijn binnenbanden vrij gekregen en zoals McGuyver zou doen pak ik een stuk van een kapotgesneden voetbal die daar toevallig ligt en giet er mijn flesje Evian in. Al snel zie ik luchtbelletjes uit mijn ondergedompelde binnenband opborrelen. Ik feliciteer mezelf dat ik mijn aandacht zo kan splitsen, interesse veinzen voor mijn gastspreker en ondertussen toch een netelig probleem oplossen, hoewel, het is niet omdat ik het lek gevonden heb dat ik het ook kan dichten. Ik laat de vulcaniserende lijm nooit lang genoeg drogen, waardoor de rustinnekes onvoldoende plakken. Je zou kunnen chronometreren, maar mijn horloge heeft niet eens meer een secondewijzer, het glas is gebarsten en het toppeke is er af, maar toch blijf ik ze dragen, als herinnering aan weer een andere geliefde.
Meneerke Pomp lijkt ook nu mijn gedachten te kunnen lezen want hij zegt :”vijf minuten” en tikt op zijn horloge de chrono in. Ik kan niet anders doen dan wachten en luisteren. Ondertussen zoek ik naar het toppeke van het tubeke dat uiteindelijk onder zijn voet blijkt te zitten. Zou hij dat allemaal doen om mij bij zijn verhaal te houden?

“Hebt ge vanmorgen Caroline Gennez op de radio gehoord? Zij noemde de NVA de Nieuwe Vlaamse Arrogantie. Goed gevonden, hé.” Wie vriendelijk is voor Gennez is mijn vriend, wou ik zeggen, maar ik had me voorgenomen van geen voorkeur te laten kennen.
Gelukkig stond ik daar te knoeien met mijn fiets, anders zou ik mijn mond niet zo lang kunnen houden. Ik neem te graag zelf het woord en politiek is samen met onzin mijn favoriete gespreksonderwerp. Waarschijnlijk omdat ze zo complementair zijn.
“Ze zijn net als die andere Vlaamse extremisten en hun grote Duitse voorbeelden alleen met zichzelf bezig, met hun propaganda-machine, met de volgende verkiezingen. Schieten op de anderen, dat kunnen ze goed, het volk een rad voor de ogen draaien, nog beter en denken dat ze boven iedereen staan, het best. Kritiek pareren ze verontwaardigd met een schutterige repliek. Ik denk dat ze daarvoor Bracke hebben toegelaten in de club. Die weet van iedereen wel iets dat niet mag geweten worden en bovendien kent hij de media en de communicatietrucs als geen ander. Hij moet het beeld van De Wever corrigeren, want ‘den Bart’ is eigenlijk tegen alles en iedereen en vindt alleen zichzelf goed, maar de propagandamolen weet die perceptie te keren. Met Bourgeois lukte dat niet, die wou de dictatuur al instellen nog voor ze veel stemmen haalden, daarom leggen ze die voortaan het zwijgen op.”

Waren die vijf minuten nog niet om? Mijn ogen begonnen pijn te doen van het vriendelijke staren. Ik kreeg er visioenen bij. Op de partijraad van de NVA zag ik Bracke naast Bourgeois zitten. Telkens er een moment van stilte is, veert Bourgeois recht en begint te zingen :”ze zullen hem niet temmeeuh…” Bracke, die uit zijn vorige carrière gewoon is mensen de mond te snoeren en het snorretje heeft van een leeuwendompteur, slaat Bourgeois met de vlakke hand op het hoofd, waarna Bourgeois in zijn stoel terug zakt en opnieuw voor zich uitstaart.

Ik moet zichtbaar aan het dromen zijn geweest want mijn pompbediende herhaalt nog ‘s: “ge moogt plakken…de rustinnekes.”
“Ik heb de laatste keer zelf ook voor De Wever gestemd”, verrast hij mij dan toch nog.
“Ze kunnen met overtuiging liegen. Ons laten geloven dat alles beter wordt als we van die Franstaligen af geraken, maar toen ik hoorde dat hij een bonus wou geven voor elke werkloze die de RVA van den dop kon gooien heb ik begrepen hoe asociaal en dictatoriaal die NVA-ers zijn. Ik ben vierenvijftig en vind geen werk meer, hoe zeer ik ook zoek. Ge moet eens indenken wat dat met een mens doet als ze dan een heksenjacht op u openen, dat ze u willen dumpen, elimineren in feite. Dat de Vlamingen toch ’s nadenken: De Wever en zijn ploeg zijn niet bekwaam om een land te leiden, het lijken wel pubers met grootheidswaanzin.”
De buitenbanden kon ik zo met mijn duimen terug op hun plaats duwen, nu was het alleen nog pompen of verzuipen.
Zouden we samen gaan aanbellen bij De Wever? Of geeft hij niet thuis en orakelt weer in de Zevende dag?
Ik bedankte mijn presentator van arbeidsvitaminen voor de pomp en het geduld.
“Ik moet u bedanken omdat ge zo vriendelijk naar mijn gezaag hebt geluisterd. Luisteren naar wat de ander zegt is een zeldzame gave in deze tijd. Ik zie het echt somber in, geloof maar niet dat de toekomst van Vlaanderen hier om de hoek ligt. Natuurlijk als de mensen voor hem blijven kiezen zullen we er door moeten, maar dan wordt het dikke “shit” van ‘t “Mestputteke”.
Ik kies een andere terugweg en besef eens te meer: ik ben te weinig “luisterend oor” en te veel kletsmajoor.

HugoBe
3/5/2011

Geplaatst in Dagklapper | Reacties uitgeschakeld voor Alles plat behalve De Wever

Maak van die hoofddoeken toch geen hoofdzaak…

Nu ik bijna geen haar meer heb op mijn hoofd, mag ik zonder badmuts in het zwembad. Vroeger, toen mijn haren nog lang en belangrijk waren voor mijn imago, moest ik ze willens nillens in een idiote badmuts stoppen. Dat waren de spelregels. Zonder muts kwam je niet in het water.
Zo werd ik ook een keer naar huis gestuurd omdat ik hippiegewijs op blote voeten naar school kwam. Het was nochtans geen uniformschool, maar het mocht niet. Uitgesloten. Of je werd uitgesloten. Als iedereen gaat doen waar hij of zij zin in heeft, zegden ze, is de samenleving zoek.
Wie zijn eigen regels wil maken moet maar op een eiland gaan wonen. In een samenleving moet je de regels en overeenkomsten volgen. Zeker wie er later bij komt. Het is zo oud als Adam en Eva uit het aards paradijs. Ze konden alles hebben, zolang ze maar van die appelen bleven.

Regels komen uit de overlevering of groeien uit een consensus. Meestal zijn regels en overeenkomsten een afspiegeling van hetgeen in dat tijdsgewricht als een consensus over normen en waarden beschouwd kan worden. Voor de goede werking van een maatschappij, om het leefbaar te houden.
Het is gezond dat die regels en reglementen voortdurend onder druk staan, dat de nieuwe tijdsgeest ze in vraag stelt en dat ze kunnen evolueren wanneer de algemene mening evolueert.
Vroeger droegen de vrouwen hier ook een hoed of sjaal. En niet alleen in de kerk.
Nu draagt alleen het koningshuis nog hoeden, met Fabiola op kop, als levende voorbeelden van mensen die niet evolueren.
Vroeger ging men volledig gekleed pootjebaden vanuit een cabine die tot aan de waterlijn werd getrokken. Ooit deed de minirok meer stof opwaaien dan nodig was om er een te naaien en waren hotpants ook in de populaire betekenis hot. Maar zie, in een slingerbeweging wordt de monokini tegenwoordig terug ‘aangekleed’.

Kleding heeft met identiteit te maken. Groepsidentiteit veelal. Wie een parka droeg zat in een andere groep dan zij die een bomberjack droegen.
Je had mods en rockers, Johnny’s en Marina’s, punkers en gothic. Alleen de jeans bereikt alle groepen van de bevolking.
Een dress code staat niet alleen op dure uitnodigingen. Er zijn ook nu nog werkgevers die de lengte van het haar, de keuze van de kleding en het vuil onder de nagels van hun personeel controleren. Is dat erg? Een beetje maar.

Je weet dat wie bij Antwerp wil spelen, in rood en wit moet spelen. Zelfs de eerste burger van ’t stad, Patrick Janssens, zal daar niet in zijn GBA-uniformpje komen aandraven. Daarom blijft zijn slogan “’t stad is van iedereen” overeind, want hij kent de regels van het spel, wat kan en niet kan. Met zijn managerskwaliteiten zal hij waarschijnlijk zeggen: mannen, iedereen krijgt speelkansen en uitzicht op een vast contract en ik ga voor betere speelpremies pleiten en voor betere accommodatie zorgen, maar vergeet niet: de liefdevolle kleuren van Antwerp zijn rood en wit, dus laat die mauve-witte outfit thuis.
Wie dat dan niet doet zet zich buiten de club, zoals Laila Ekchouchou van de “blijfvanmijnhoofdoek-club” die kost wat kost de hoofddoek wil opdringen.

Janssens zou niet democratisch zijn als hij geen hoofddoeken aan zijn loketten wil?
Mag een samenleving, een school, een sportvereniging of een bedrijf nog wel zijn spelregels bepalen, alstublieft? Het zijn de enkelingen die daar misbaar over maken
die de democratie niet respecteren. Zij zetten de wereld op z’n kop wanneer ze als minderheid even hun regels aan de goegemeente gaan opdringen.
Wie ergens lid van wil worden respecteert eerst de reglementen alvorens zijn persoonlijke eisen te stellen. Het is elementaire beleefdheid. Daar hoeft geen verdere uitleg bij.
Een stad besturen is geen sinecure. Zeker wanneer iedereen zijn eigen wetten maakt.

Iedere morgen maak ik met plezier een kleine wereldreis, die al kleur krijgt in de Driekoningenstraat.
Ik ben altijd opnieuw gefascineerd door de chassidim Joden, met hun lange baarden, die als bij Tuizenfloot uitwaaieren als ze brommer rijden en zou het fijne willen weten van hun collectieve manie van hun hoeden met zakjes van de Carrefour of de Delhaize in te pakken wanneer er regen dreigt. In de Provinciestraat lopen Joden en Arabieren als mieren door elkaar en dichterbij in de Carnotstraat lopen zwarte Afrikanen heupwiegend en vaak zingend door de straat. Zo verschillend van de kleine drukke stapjes van de Chinezen iets verderop in Chinatown.
Ik kijk niet meer op van de totaal Noord-Afrikaanse Diepestraat waar het business as usual is, maar dan in slow motion. Ik schrik alleen wanneer ik via de de Plantin Moretus een binnenweg naar de Turnhoutsebaan neem, en de concentratie zwarte hoofddoeken zie van vrouwen die de kinderen naar Sint Agnes, een uniformschool van de nonnekens, brengen.
In de blijde Inkomstraat zowaar. Het lijkt wel of ze de school gaan overvallen.
Het ligt niet zozeer aan de zak-kleding, want de chassidim vrouwen en kinderen lopen
er evenmin getailleerd bij en dat vinden we hooguit weinig aantrekkelijk.
De hoofddoek, en hoe die gedragen wordt, bepaalt die overweldigende impact. Zo’n hoofddoek verbergt niet alleen het haar, maar ook de hals, de oren, het voorhoofd. Het maakt de mensen moeilijk herkenbaar en dat ervaren we als onaangenaam in onze open samenleving.
Je gezicht verbergen is tegen de regels. Vraag dat maar aan mensen die een baard en snor hebben. Je zou nu zeggen zo iets banaals, maar hoeveel keer wordt er niet gevraagd of je soms iets te verbergen hebt. Voorschriften, gebruiken, gewoonten. In een moskee doen we de schoenen uit, Amerikanen leggen hun linkerhand op de knie bij het eten, Italianen zijn gekrenkt als je met duim en pink naar hen wijst, want zo wijs je de duivel af en wij, wij hebben niet graag dat iemand zijn gezicht verbergt.

Je krijgt geen solidariteit door op de Groenplaats te protesteren. Solidariteit houdt in dat andersdenkenden met jou meedenken en dat was daar niet het geval. Ook de platform-tekst brengt jullie niet verder dan het argument dat wij moeten luisteren omdat jullie gelijk hebben.
Met deze verkeerde signalen wordt de hoofddoek belangrijker dan bijvoorbeeld de gedragingen van jongens die meisjes uitschelden voor hoer en lastigvallen omdat zij zich integreren of, wat het ergste blijkt, verliefd worden op een gewone jongen van hier.
Die intolerantie en inmenging in het leven van anderen wordt te weinig benadrukt omdat er zo’n breekpunt wordt gemaakt van die hoofddoeken. De hoofddoek zet een veel belangrijkere problematiek in de schaduw. Begrijpe wie kan.

In het interview met Joël De Ceulaer in het weekblad Knack vertelt de woordvoerster van “blijfvanmijnhoofddoek” dat ze de eerste 23 jaar van haar nog jonge leven geen hoofddoek heeft gedragen, maar dat ze er nu klaar voor is. Dus moet iedereen haar nù met die late bekering volgen?
De jongedame Ekchouchou is dan wel hier geboren, maar is nog lang niet klaar om hier te leven. Het is voor haar uitgesloten dat ze verliefd zou worden op een man van hier. Haar man zal uit Marokko moeten komen. Mochten er kinderen van komen zullen die in het Arabisch opgevoed worden, met de kleding, de cultuur, de muziek en keuken van het thuisland. Dat die eventuele kinderen een leven overeenkomstig het tijdsbeeld zouden mogen kiezen wordt bij voorbaat uitgesloten. Laat staan dat zij mogen hopen op een beetje spontaan geluk. Open staan voor wat het leven te bieden heeft bijvoorbeeld.
Met haar 26 jaar heeft Ekchouchou alvast een verzekering afgesloten die haar moet garanderen dat ze in Marokko begraven zal worden. Is het dan zo verwonderlijk dat wie
dit allemaal leest zich afvraagt wat zij hier dan zit te doen?
Daarnaast zijn er zovele ‘sans papiers’ die hier in de korte tijd dat ze hier zijn, hun best doen om de taal te leren, werk te vinden en via de kinderen en de school behoorlijk inburgeren, om Belg te kunnen worden onder de Belgen in de hoop op een beter leven.
En dan terug gestuurd worden.

Laat ons niet spreken over die verfoeilijke partij, die denkt dat zij over alles en nog wat het debat mogen claimen. Er zijn genoeg mensen, de overgrote meerderheid zelfs, die wel multicultureel kan denken, zonder vreselijke slogans, maar die zonder bijgedachten klaarheid wil.
Zoals een ouder zijn kinderen opvoedt met duidelijke afspraken over wat kan en niet kan, moet een samenleving dat doen op een correcte manier op grotere schaal. En laat alstublieft de verlichting over de hoofddoeken en andere verstarringen neerdalen.
Draag ze thuis, draag ze in het openbaar in een vereenvoudigde vorm als een gewoon sjaaltje, een hoed, een pet, of vindt er een minder stringent alternatief voor. Zoals joodse vrouwen die geen pruik willen dragen, hun haar in een soort gehaakte lange muts steken, en voorhoofd, oren, nek en keel vrijlaten. Maar maak er vooral geen hoofdzaak van.
Leer van elkaar, trouw onder elkaar, feest, lach en leef samen. Doe gewoon.
Maar vergeet niet: wie bij Antwerp wil spelen doet dat in hun liefdevolle kleuren:
rood en wit. Zo is dat en niet anders.
20/2/2007

Geplaatst in Pol & Soc & Fictie | Reacties uitgeschakeld voor Maak van die hoofddoeken toch geen hoofdzaak…

Paal en perk

Vanmorgen zag ik dat er tegen de garagepoort van de buur gereden was. Niet echt tegen de poort, want die stond open, maar wel tegen de horizontale verbinding, zo’n 2 m boven de grond. Waarschijnlijk zal weer zo’n grote monsterachtige hybride wagen zonder omzien gekeerd zijn en daarbij die metalen balk geraakt hebben. Wie zo’n wagen koopt stoort zich niet aan dergelijke details, maar wil zich ongenaakbaar voelen om ongehinderd zijn weg te gaan. Met hun grote wielen rijden ze toch overal over heen. Een stoeprand stelt niks voor. Bijgevolg draaien en keren ze hoe breed het hen uitkomt. Van stoep naar stoep. Zelfs betonblokken, bedoeld om het verkeer te kanaliseren, kunnen hen niet tegenhouden. Iets meer druk op het gaspedaal, de motor kort laten grommen, de betonblok omver duwen en erover. Ze vinden dat ze het verkeer in eigen handen kunnen nemen, volgens het recht van de sterkste. En het zijn niet alleen macho-mannen met compensatiegedrag. Laatst zag ik een vrouw in zo’n zwarte BMW-tractor rechts uit de file rijden het fietspad op, over het voetpad tot aan de hoek waar ze achter de verkeerslichten door de hoek om reed. En niet stapvoets maar met bekwame spoed, om niet geklist te worden. Kom daar maar als voetganger om die hoek aangewandeld.

Onze chauffeur van vannacht zag het ook heel groot, want in eenzelfde draai moest het verkeersbord met omgekeerde driehoek tegenover die poort er ook aan geloven. Op mijn weg verder lette ik voor de aardigheid eens op de verkeersborden. Ik ging er zowaar bij schuinmarcheren want acht op tien van de verkeersborden stond scheef. Waarschijnlijk niet allemaal aangereden, want soms stonden ze voor auto’s onbereikbaar achter draadwerk. Ofwel doen de paaltjesputters hun werk maar ‘halfsegats‘ ofwel worden ook voetgangers onweerstaanbaar aangetrokken tot de verkeerspalen, en dan bedoel ik niet op de kunstzinnige wijze van Tania Dexters.
Vandalenstreken kom je overal tegen, niettemin hebben chauffeurs een bizarre voorkeur voor verkeerspalen. Het valt nog het meeste op langs de autostrade. Daar is dan een zee van open ruimte, maar er zijn van die chauffeurs die uitgerekend op die smalle lichtpaal vlammen. Je moet al goed kunnen rijden om ze niet te missen. Zijn er magnetische krachten in het spel of is het gewoon dat we die aangereden paal wel zien maar in het voorbijrijden geen sporen zien van de duizenden keren dat er van de baan af gesukkeld werd maar in het niets ernaast werd gereden. Het kan natuurlijk ook dat onze blik zo gefocust is op wat verder afgelegen is dat we de balk voor onze eigen auto niet zien staan.

Zelf ben ik een oplettend chauffeur, er ontgaat me weinig langs de weg, en toch heb ik zelf ook zo’n paal-verhaal. Jaren geleden ging ik mijn dochtertje afhalen van de scouts. Hun lokaal lag aan de speelplaats van een school en in het weekend reed iedere ouder gewoon die speelplaats op. Ik ook dus. Mijn jongste zoon zat naast mij en voor de grap zei ik: “kijk, papa kan basketten vanuit de auto”, en reed zigzaggend naar de basket-ring aan het einde van de speelplaats, terwijl ik met m’n rechterhand deed alsof ik de bal stuiterde op de versnellingspook. Mijn zoontje keek naar mij en weer naar voor tot zijn wenkbrauwen zich als uitroeptekens rechtop zetten terwijl hij net niks uitriep maar toch zijn handje voor zijn open mond bracht. Aangemoedigd door wat ik dacht zijn stille steile bewondering te zijn deed ik nog een extra schijnbeweging met een draai aan het stuur.
En toen stonden we met een klap stil. Op die speelplaats kon je niet alleen basketten, maar ook volleybal spelen en ik was tegen een volleybal-paal aangereden. Ik had het niet gezien want het net hing er niet aan en ik was gefocust op de basket-ring waarvoor ik mij al dribbelend naar voor moest buigen want het dak van mijn auto zat in de weg.
Nu, vele jaren later, rijd ik mee met mijn zoon in de auto. Als ik nu zeg: “heb je dat daar gezien?”, antwoordt hij : “papa, ik ben aan het rijden, ik let op baan.” En dan ben ik fier dat ik hem zo goed heb opgevoed zonder dat hij het gemerkt heeft dat ik hem aan het opvoeden was. Het lijkt nu allemaal uit hemzelf te komen. En zo hoort het toch, niet?
HugoBe
28/2/2007

Geplaatst in Dagklapper | Reacties uitgeschakeld voor Paal en perk