Frank gevonden

Jerome was tweede man op de tram, de wattman die kaartjes knipt en verantwoordelijk is
voor de wattage. Telkens de bestuurder de stok die stroom neemt van de bovenleiding
er roekeloos afreed, moest de wattman die met een touw terug op de kabel plaatsen.
De reizigers op de tram van Jerome moesten hopen dat de stok er niet afvloog nadat Jerome zijn huis was gepasseerd, want bij elke passage verscheen zijn inwonende schoonmoeder als een duivel uit een doosje aan het venster om een vuist te maken naar Jerome omdat die – getrouwd en wel – haar enige dochter Bertha bezwangerd had. Jerome zakte dan voor een halve ronde ongelukkig weg achter zijn dikke borstels van wenkbrauwen. De habitués lieten hem gerust en regelden hun reisticket zelf, de anderen reisden gratis. Ook zonder die schoonmoeder liep Jerome door het leven alsof hij in z’n eentje de erfzonde van de wereld moest dragen. Nochtans erkende hij God noch gebod.
Hij was halfbroer van mijn vader, kind uit een eerste huwelijk van mijn grootvader. Wanneer hij op bezoek kwam gaf hij ons tramboekjes, hetgeen overschoot nadat alle trambiljetten afgescheurd waren. Met onze communie kregen we een lederen kerkmissaal.
Hij bewonderde mijn moeder die acht kinderen grootbracht en in tegenstelling tot hem meestal opgewekt was. Tegelijkertijd geloofde hij, ongelovige, dat zij het makkelijker had omdat ze God aan haar kant had.
Hij durfde mijn moeder wel eens de kast op jagen met liedjes van Jacques de Vocht, de eerste conferencier van Vlaanderen. Vooral als ze geen oor had voor zijn overpeinzingen, zeg maar zijn gezaag, begon hij over de “Kaspische zee”, of over “moeder ma’kis piepen achter het gordijn of die zwarte maskes al gewassen zijn…”
Nochtans was Jerome een brave en bezadigde man die zijn sjaal onder zijn oksels nam alvorens zijn jas aan te trekken en vervolgens zijn wenkbrauwen gladstreek alvorens zijn klak op te zetten.
Zo saai hij was, zo avontuurlijk was zijn broer Frank. Althans, dat moesten we uit de verhalen afleiden, want de meesten van ons hadden Frank nog nooit gezien. De laatste keer dat hij op bezoek kwam, was begin van de jaren vijftig. Mijn ouders hadden net gebouwd. Ik was enkele maanden oud.
Net als Jerome was Frank tiener in WOI, de leeftijd waarop de basis wordt gelegd voor verdere studies. Maar na de ellende van de oorlog wilde hij de wijde wereld in. Omdat hij nog maar zestien was vonden zijn ouders dat wel wat ver en zorgden ervoor dat hij mocht helpen in een bakkerij in de Klappeistraat. Misschien komt de goesting voor school dan nog wel terug, hoopten zij. Het zou anders uitdraaien. Vooral omdat hij ’s nachts moest werken en met de knepen van de bakkersstiel niet te maken kreeg. Zijn werk beperkte zich tot het vuur onder de oven brandend houden. Dat was niet het avontuur waar hij naar op zoek was en het duurde niet lang of het kot stond in brand. Letterlijk dan. Hij had het vuur zodanig opgepookt, dat de vlammen de oven verlieten en gretig likten aan alles wat ontvlambaar was. In het tumult dat de uitslaande brand veroorzaakte vluchtte onze vriend naar de haven. Hij moest en zou op een schip geraken vooraleer de politie hem kon vinden. Op de kaaien liep hij van schip naar schip te solliciteren om werk. En zowaar, tegen de tijd dat de bakker uitgeblust zijn verhaal kon doen aan de politie, was de jonge Frank het zeegat uit. Thuis zou hij waarschijnlijk ook het deurgat uitgevlogen zijn. Grootvader, Franks vader dus, was politiecommissaris.

Zijn zeemansdoop zal wel zwaar en eenzaam geweest zijn, want hij had niet alleen zijn zestien jaar tegen, hij was vertrokken zonder enige zonder bagage. Letterlijk en figuurlijk. Hij kende niks en van alleen Zuid-Amerikanen leren zal het leerproces ook niet versneld hebben. Maar dat hij de taal niet sprak had hem niet kunnen tegenhouden. Overal in de wereld zijn de mensen hetzelfde, zei hij later, en als ge wilt verstaat ge elkaar altijd. Wellicht had hij het dan over de vrouwen in de havenbuurten. Uiteraard vertelden onze ouders niet dat Frank als zeeman naar de hoeren ging. We hoorden alleen dat hij overal waar hij aan land kwam het geld liet rollen, dat hij hemden op maat liet maken en die weggaf als ze vuil waren. Dat hij helemaal uit Amerika, zoals in de film, bloemen meebracht in een grote doos en luxe-geschenken die men hier nooit gezien had.

Soms gingen er jaren overheen alvorens hij nog eens in Antwerpen aanmeerde. Hij ging dan in de eerste plaats naar zijn echte broer Jerome, omdat het contrast altijd amuseert en meer flatteert.
Hij had een lief in elke stad en zette overal de bloemetjes buiten, zijn broer mocht zelfs geen bloemeke plukken thuis.
Frank was meer dan tien jaar bij die eerste maatschappij gebleven en pendelde tussen Zuid- en Noord Amerikaanse havens. Een vrouwengeschiedenis verplichtte hem uit te kijken naar een ander schip dat hem terug in Europa bracht. Toen de tweede wereldoorlog uitbrak nam hij dienst bij de Royal Navy. Als steward in de mess van de officieren. Good old Franky boy flaneerde door de oorlog in hagelwit vest tussen whisky en gin. Maar zijn schip werd gekelderd en Frank dobberde urenlang gewond rond in het koude water. Dat was zijn geluk, vertelde hij daarover. Hij had onder meer een vinger verloren maar het koude water stopte de bloeding. Alles was eenvoudig bij Frank. Rustig blijven drijven, maar niet in slaap vallen. Voor hij tijdelijk of voor altijd zou inslapen, werd hij uit het water opgepikt en belandde in een Engels hospitaal bij Mary Turton, een verpleegster van ongeveer zijn leeftijd die al een man verloren had in de oorlog. Frank werd haar nieuwe man. Eén keer is hij met Mary in Antwerpen geweest en daarna verdwenen ze beiden in de nevelen van de geschiedenis. Jaren gingen voorbij zonder dat iemand nog van Frank hoorde. Niemand stelde er nog vragen over.

Tot ik in de jaren zeventig op een stunt broedde. Mijn ouders waren dertig jaar getrouwd, we hadden al een groot cadeau en een leuk feest bedacht, maar stel, stel dat Frank nog leefde en we hem konden opsporen, zou dat niet alles overtreffen?
‘Zot!’, werd ook toen al geroepen als ik met zo’n idee kwam aanlopen. Het zou toch ongelooflijk zijn voor mijn ouders, zijn broer Jerome en zijn halfzus, tante Andrea? Als we het niet proberen weten we toch niet of het onmogelijk is?
Ik moest het doen, van mezelf alleszins, maar hoe moest ik er aan beginnen? Ik had niks om me op te baseren. Alleen de overtuiging dat het toeval soms een handje toesteekt als je iets heel erg wil. Omdat je aandachtiger bent bij alles wat je doet. Het is zoals bingo. In je onderbewustzijn zit je doel te wachten op een match. Je kijkt rond en rond tot plots…bingo!
De ‘match’ kwam uit onverwachte hoek. Op mijn eerste werk zat ik vaak tussen de middag alleen mijn boterhammekes op te eten. We waren maar met twee en de baas trok het land rond op prospectie bij klanten. Had ik geen krant bij dan las ik vaak om het even wat binnen mijn handbereik lag. Zo zat ik in die dagen zonder reden in het boek met telexnummers te bladeren. Ik las onder meer dat de International Criminal Police Organisation (ICPO) van naam veranderde toen ze een telexnummer kreeg. Geweldig interessant. Het ging zowaar om Interpol, dat, hé zeg, oorspronkelijk van de Gestapo was, maar door de Engelsen na de oorlog werd ingepikt. Zij waren gespecialiseerd in het opsporen van gezochte personen, later ook van vermiste personen die niets misdaan hadden. Hun nummer stond er gewoon bij. Dit is mijn spoor naar Frank, wist ik meteen. Uittesten, Hugoke, en wel onmiddellijk.

Enkele minuten later was mijn telex onderweg naar Interpol. In mijn beste Engels verzocht ik hen van Frank Bernolet op te zoeken, die als steward in dienst van de Royal Navy was geweest, gewond werd, in het hospitaal Mary Turton leerde kennen met wie hij huwde. Verdere gegevens ontbreken sinds 1951.
Mijn toenmalige baas kleurde rood tot achter zijn oren toen hij meer dan twee weken later de telex afscheurde. Ik was mijn vraag aan Interpol al vergeten. ‘Oei, van Interpol’, zei hij, ‘wat gebeurt er hier?’ Ik moet hem enkele seconden met grote ogen hebben aangestaard alvorens ik reageerde. “Dat is voor mij”, zei ik gespeeld verveeld, zoals een geheim agent aan een bekende toegeeft dat hij er nog andere activiteiten op nahoudt.
Interpol had Frank moeiteloos gevonden. “De Frank Bernolet die u zoekt woont in de John Daltonstreet 3 in Hadfield-Cheshire bij Manchester. Onze lokale agent heeft deze informatie bevestigd. Zijn vrouw Mary Turton is overleden.”

Interpol had mij een geweldige voorzet gegeven, het was nu aan mij om te scoren. Ik schreef naar Hadfield, stelde mezelf voor, vertelde uitgebreid over mijn vader en mijn nonkel, zijn broer Jerome, en uiteraard over het feest dat komende was en of hij een teken van leven kon geven dat ik dan – to top it all – bij het jubileum van mijn ouders zou kunnen voorlezen.
Er gingen twee weken voorbij zonder antwoord. Het jubileumfeest van mijn ouders naderde. Ondertussen had ik van mijn buurman verkregen (de trompettist uit het vuil Franske-verhaal) dat ik, samen met mijn broer, met zijn transportvliegtuig, tussen de kisten van Ford, gratis naar Engeland kon vliegen. Want een brief voorlezen was plots niet meer genoeg. We moesten beelden of iets tastbaar hebben.

De ochtend van ons vertrek kwam de verhoopte brief uit Hadfield. Een hanenpotengeschrift, Nederlands noch Engels, iets daar tussenin. Dezelfde zinnen herhalend, kinderlijk, zonder echt verhaal. Hij verwarde mij duidelijk met mijn vader. Alleen de “don’t come” in laatste zin had ik liever niet gelezen. Was hij bang om na meer dan twintig jaar terug contact te hebben met zijn vroegere familie?
De afspraken waren gemaakt. De vlucht, de trein naar Manchester. Hier mocht het toch niet bij eindigen? Maar wat als hij ons niet wil zien? Dat zien we dan wel.

Het was valavond toen we Hadfield bereikten. We besloten pas de volgende morgen op bezoek te gaan. In de lokale herberg “the Pear Tree Inn” zouden we iets eten en misschien ondertussen wat meer te weten komen over onze onbekende nonkel.
Frank was de enige Belgian die ze ooit hadden gezien in Hadfield en ineens stonden er twee andere voor hun neus. Als dat maar geen gewoonte werd. De uitbater en de tooghangers spraken elkaar tegen of Frank al dan niet nog bij zijn schoonbroer John in de Dalton street woonde. De baas van de Pear Tree zei dat er altijd problemen waren met Frank, meestal omdat hij deed alsof hij ‘last orders, please’ niet begreep en nog wou doordrinken na sluitingstijd, zoals dat overal in de wereld wel kon. Zo’n tien jaar geleden hadden ze er stevig ruzie over gemaakt en sindsdien was hij nooit meer in de Pear Tree binnengestapt en ook op straat hadden ze hem nog zelden gezien.
Natuurlijk wilden ze weten hoe het zou aflopen en om een slag om de arm te houden en zijn betrokkenheid te betonen stelde de waard voor dat wij zouden overnachten op de kamer van zijn zoon. Die was toch nog een hele tijd in het buitenland om de Queen te dienen als beroepsmilitair. We waren blij met het aanbod tot ’s nachts hun Duitse scheper dacht dat zijn beste vriend terug thuis was en tegen de kamerdeur bleef opspringen.

De John Daltonstreet was geen honderd meter verder. We stonden voor de deur van nummer drie en zagen achter het raam iemand zitten met de rug naar de straat. Op de cassetterecorder die we mee hadden om alles te registreren hoor je in onze stem ons hart bonzen.
“You must be John”, hoor je mij zeggen toen er iemand duidelijk jonger dan Frank de deur opende. “To be honest, we didn’t expect you. My brother in law wrote you a letter. Didn’t you receive it, then…?” At first he was overwhelmed hearing from you, but then he became rather agitated …” We deden alsof we hem niet goed begrepen en hadden afgesproken dat we zouden doen of we geen brief ontvangen hadden. Dit loopt niet goed zagen we elkaar denken.
Toen we de kamer binnenkwamen waar hij in zijn fauteuil voor het raam zat, was het eerste dat hij ons toesnauwde : “I told you not to come…” Slik.
“Ook goeiendag”, zouden we nu misschien zeggen, maar we stonden daar als van de hand Gods geslagen kiekens, overrompeld door een scenario dat niet bij onze verwachtingen zat. Als slecht acterende mimespelers keken we elkaar aan: weet gij iets van een brief? Hevig hoofdschuddend, nee, nee, en dan beiden schouderophalend met open handen naast ons, de mondhoeken naar beneden, keken we hem aan in de hoop dat hij begrip voor ons zou hebben. We waren zijn neefjes die hij nog nooit gezien had, en die met de beste bedoelingen gekomen waren.
Mijn mond was ineens zo droog dat het leek of mijn lippen voor altijd aan elkaar gelijmd zaten en het mij onmogelijk maakten van nog iets te zeggen.
Alsof we de drie koningen waren stapten we met twee op hem toe en met uitgestoken handen zeiden we “we brought you a present”. Mijn vader had ooit het zeilschip met drakenkop dat hij in onze inkomhal thuis in reliëf op de muur had gezet ook uit een blok hout gesneden. We redeneerden: een schip past bij een zeeman, en als dat eigenhandig door zijn halfbroer tot kunststukje vereeuwigd was zou hem dat wel ontroeren, zeker als we logen dat ons vader het speciaal voor hem had gemaakt. Tot onze verbazing zagen we hoe hij het wel aannam en in eenzelfde beweging op de vensterbank achter hem keilde, waarna hij de krant van zijn schoot terug ter hand nam en deed alsof wij nooit binnengekomen waren.

Waar waren we in onze jeugdige overmoed aan begonnen? Hoe stom waren wij eigenlijk?
Was het niet logisch dat we met ons voeten op de grond gezet werden? Die man zat daar omgeven door kranten misschien al jaren te vegeteren, vergeten door de Pear Tree en de rest van de wereld. Hij woonde in bij zijn schoonbroer, maar in hoeverre leefde hij er mee samen? Praatten ze met elkaar, kreeg hij te eten, sliep hij in de fauteuil of had hij ook een bed?
Wij wisten van niks en komen daar als toeristen binnenvallen. Seconden duurden uren terwijl ik zijn biotoop registreerde en m’n verbeelding er een langspeelfilm van Ken Loach bij dacht.

“Do you want some tea”, vroeg John die het volledige tafereel zag en waarschijnlijk aanvoelde dat hij iets moest doen. Zonder ons antwoord af te wachten horen we hem op de cassetterecorder naar achter roepen: “Alan, put the kettle on…”. John had blijkbaar een zoon Alan, die van onze leeftijd moet geweest zijn, maar die zo schichtig was dat we hem in huis maar enkele seconden hebben gezien en nooit één enkel woord hebben horen spreken. Later zagen we hem in Hadfield langs de winkels lopen, waaruit we besloten dat er wellicht toch niks mis mee was.
We bedankten voor de thee en zegden dat we later op de dag wel ’s terug zouden komen.
We moesten naar buiten, lucht happen, bekomen, steun zoeken bij elkaar, maar vooral de tijd laten spelen.

Die middag verliep aanvankelijk volgens hetzelfde scenario; een stoïcijns kranten lezende Frank en John die wel opgezet was met bezoek van over de plas en ons met vragen bestookte. Zelf was hij ooit in Bruges geweest, maar verder wist hij niets over België, waarop wij vertelden over Antwerpen en over de familie, dat ons vader veertien jaar jonger was dan zijn halfbroer Frank, maar al jaren hartlijder was en we ons zorgen maakte voor het moment dat hij zou vernemen dat zijn halfbroer nog in leven was en dat wij hem ontmoet hadden.
Omdat hij ons toch geen blik waard achtte, hadden wij al pratende onze rug naar Frank gekeerd. Wij konden niet zien hoe hij reageerde op onze gesprekken met John. In die geladen omstandigheden was het niet te verwonderen dat wij ons een hartstilstand nabij schrokken toen Frank plots achter ons zei: “ge moogt ook Vloms spreken, you know!”
Met de klap was John irrelevant geworden, een eendagsvlieg om vijf voor twaalf.
“Zou je dat nog kunnen, Nederlands spreken?” antwoordden we hem vliegensvlug.
Hij kon het nog, niet goed, niet duidelijk, maar wel voldoende om John buitenspel te zetten. De metamorfose was begonnen. Hij moest er eerst jaloers voor worden.
Het is te begrijpen dat hij schrik had voor de confrontatie en zich schaamde voor de omstandigheden waaronder hij leefde, maar nu we er toch waren… “You came for me, yes? Awèl dan!” Mijn broer en ik buitelden over elkaars zinnen om toch maar zijn aandacht gaande te houden en ons enthousiasme te betonen voor zijn gemoedswisseling. We pikten de draad op met het sculptuurwerk van ons vader op de vensterbank.
“He’s not a sculptor, is he?” “Nee, ons vader doet dat voor zijn plezier “ zei mijn broer en ik snel :”en voor uw plezier, natuurlijk”. Gelogen, gelogen, ons vader wist niet eens dat wij zijn ‘wooden ship’ mee hadden, het lag al jaren op een schab achter het gordijn, maar in een moeilijk gesprek gebruik je alle trucs van de foor.

De start was moeilijk maar in de uren die volgden smolt Frank helemaal weg tot de crème die hij werkelijk was. Verhaal na verhaal bloeide hij open. De verwarring met ons vader, die nauwelijks drie was toen Frank het zeegat uit trok, bleef groot maar aan Jerome had hij meer herinnering en hij monkelde telkens bij de gedachte dat Jerome terug in zijn leven keerde. Al was het voorlopig via onze verhalen.

We hebben zelden iemand zo blij geweten met zo weinig. Hij toonde ons zijn zeemansboekje, beduimeld en verkleurd. Hij hield het in zijn vestzak. Het bleek zijn enige bezit, naast zijn onafscheidelijke pijp en een uit hout gesneden tabakspot, die ik dan nog ’s bij ons vertrek zou meekrijgen. Hij had geen foto’s, geen andere papieren of brieven. Ik weet bij benadering niet meer hoeveel uitkering of pensioen hij kreeg, maar het was net genoeg voor tabak, een dagelijkse krant en eenmaal per week een inzet bij de Prior. Je moest een kruisje zetten waar je dacht dat de bal was op een foto van een voetbalwedstrijd. Iedere week werd er zo een bal weggeretoucheerd. Het was zijn enige verzet. Je had drie dagen tijd om het kruisje te zetten, het rooster in te vullen en met inzet binnen te brengen bij het Prior-kantoor of bij de krant. Het hield hem bezig. John bracht het voor hem weg en moest soms zelfs op dag drie staan wachten bij een aarzelende Frank. Zelf kwam hij niet meer buiten. We begrepen dat het vooral was omdat hij geen centen over had.
Het was niet fris hoe hij daar leefde, maar zijn schoonbroer had hem in huis genomen nadat Mary overleden was en Frank zijn gezondheid verdronk. John had hem nooit een penny gevraagd voor eten en onderdak, op voorwaarde dat hij niet meer dronk. Frank had geen andere keuze dan kluizenaar worden bij zijn schoonbroer. Hij leefde vereenzaamd, zonder hoop. Maar nu werd hij in snel tempo weer mens.

Frank bij het wapenschild

Wanneer we de derde dag afscheid van hem gingen nemen stond hij ons op te wachten: gewassen en geschoren met een proper wit hemd en zijn haren nat gekamd. Hij ging met ons mee tot in Manchester. We konden onze ogen niet geloven. Wanneer we door Hadfield liepen leek het op een scène uit een oude western. Niemand op straat, hier en daar iemand die wegduikt achter het raam. Frank and his boys are back in town. Het was niet belangrijk dat we geen bekenden tegenkwamen. Voor Frank was het hoe dan ook een triomftocht. Boven op de dubbeldekker bus gidste hij ons alsof we door het Louvre reden. Wie had ooit kunnen denken dat het afscheid na drie dagen zo pakkend zou zijn. Hij ging niet mee op het perron. Daardoor was het laatste beeld dat we van hem zagen dat van een wenende oude man onverstaanbaar naar ons roepend achter de hekken van de perronpoort. Achtergelaten in de gevangenis van zijn eenzaamheid.

Met de dia’s van onze driedaagse hadden we een reportage gemaakt, compleet met off screen stem en achtergrondmuziek. Het eerste echte beeld van Frank stelden we zo lang mogelijk uit. Wanneer het dan toch zo ver was toonden we Frank achter zijn raam, eerst volledig wazig, wat met het weerkaatsende licht in het raam niet zo moeilijk was. En op de tonen van de versnellende, naar climax groeiende wals uit Grand Hotel van Procol Harum, stelden we het beeld langzaam scherp alsof Frank, na meer dan twintig jaar, uit de wolken neerdaalde bij zijn familie. Niemand hield de ogen droog en mijn tante sprak de profetische woorden :”kijk, zo’n reportages zouden ze op de televisie moeten tonen.”

Omdat corresponderen met Frank uitermate moeilijk bleef, arrangeerden we voor hem een vlucht van Manchester naar Brussel. We stuurden hem zijn voucher met wat zakgeld. Hij moest alleen op tijd de bus nemen in Hadfield naar Manchester Airport en daar de juiste gate vinden voor Brussels. Zijn voucher tonen zou volstaan. Wij zouden hem dan in Brussel ophalen. Het kon niet fout gaan. Het mocht ook niet fout gaan, want op het zakgeld kon hij niet overleven.
In een tijd dat er nog geen computers waren en zeker ook geen GSM kon je niet veel meer doen dan wachten. Uiteindelijk informeerden we of alle passagiers toch wel uit het vliegtuig waren gestapt. Dat was het geval, maar Frank Bernolet was niet te vinden. Uiteindelijk reden we onverrichter zake naar huis. Daar was iedereen ook zenuwachtig geworden omdat we zo lang weg bleven. Want hij was in Manchester wel degelijk aan boord gegaan. Hij kan toch niet uit het vliegtuig vallen? Bij Frank kon natuurlijk alles. Alles voor het avontuur. Alleen konden we het niet natrekken, de tijd moest raad brengen. Om elkaars ongerustheid te temperen bleven we samen wachten. Onwezenlijk. Was hij terug in de wolken verdwenen?

En dan wordt er aan de deur gebeld. Een taxichauffeur vraagt ons of we de man in de taxi kennen en of we rit voor hem willen betalen. Van het geld dat we hadden meegestuurd had hij zich in de tax free shop op meer alcohol getrakteerd dan goed voor hem was. Eens uit het vliegtuig was hij op de plein gaan ronddolen en in plaats van op de bus te stappen om zich zoals iedereen naar de uitgang te laten voeren, liep hij naar de hangers, waar naast grote lijnvliegtuigen ook een enkel sportvliegtuigje te vinden was. Zoals hij als zestienjarige het land uit vluchtte door van schip naar schip te gaan, kwam hij nu terug het land binnen, bedelend van het ene naar het andere vliegtuig tot hij een piloot bereid vond om hem naar Antwerpen te brengen. Tijdens de vlucht was hij in slaap gevallen en de piloot had hem aan de taxichauffeur overgedragen. Hij mocht dan wel op vele vlakken versleten zijn, avontuur was nog altijd zijn tweede natuur.

Dit bericht is geplaatst in Nostalgie. Bookmark de permalink.