Goede (oude) vrijdag

Vanmorgen ben ik de boender gaan halen bij mijn zoon. Omdat het Goede Vrijdag is en dan naar gewoonte parketvloeren geboend moet worden. Zo moest het alleszins toen ik als kind thuis woonde, zo hou ik nu mijn Pasen in mijn eigen huis en zo blinkt mijn zoon in navolging zijn parketvloer. Hoewel hij er geen vrijdag voor nodig heeft. Goede of andere. Hij boent zoals hij zoent, zoals het hem zint dus.

Voor mij hoort parket boenen bij Goede Vrijdag. Vòòr 15u, want dan sterft Jezus aan het kruis en als we dan al niet in de kerk zaten, dan zaten we toch thuis op de knieën. Nog altijd of opnieuw op die knieën, want de jaarlijkse parketbeurt werd bij ons thuis wel grondig aangepakt. Daar is de lente-schoonmaak van tegenwoordig maar een kattenwasje tegen. Wij gingen al van ’s morgens na het ontbijt op de knieën, met een pannenkoeken-mes herinner ik mij, met rood gelakt handvat waarop twee horizontale witte lijntjes geschilderd waren. Ontwerpers van toen waren betweters net als nu. Als je een pannenkoeken-mes op zijn zijkant houdt heeft het een rechte kant en geen gebogen snijkant. Daar kun je dus mee schrapen, 25 cm breed in een keer. Zo schraapten we de oude boenwas van de vloer, een smurrie geworden na de inwerking van terpentijn. Daar was je ettelijke uurtjes zoet mee, want er lag parket all over the place. En wanneer je in de ene kamer zat te schrapen werd de andere kamer al met terpentijn ingewreven. Ook het insmeren met nieuwe boenwas gebeurde voorover gebogen op de knieën.
Wanneer je dan tegen 15u naar de kerk moest stond je lichaam al in de juiste devote kromming geplooid. Rug rond en hoofd naar de grond. Wij werden al een beetje goddelijk beschouwd, want wij woonden tegenover de kerk, maar omdat wij op Goede Vrijdag krom liepen van de parket te poetsten, leek het wel of wij persoonlijk getroffen werden door het lijden van Christus, alsof hij familie van ons of toch een goede bekende was.

Die goede week begon eigenlijk al met witte donderdag. De examens moesten dan gedaan zijn, zodat we met de school gezamenlijk konden gaan biechten. Ook dat nog. Omdat je alleen vrij van zonden Pasen mocht vieren.
Zo gênant was dat ook niet, want in de kerk was het redelijk donker zodat de kans dat de pastoor jou door het geperforeerde luik zou herkennen eerder klein was. Toch liep je voor de zekerheid met een boog voorbij het deurtje naar het gordijn aan de zijkant en fluisterde je stil met licht vervormde stem. Het vervelendste was nog originele zonden bedenken. Want je kon natuurlijk niet zeggen :”ik heb niks gedaan”. Dus zei je maar weer dat je ongehoorzaam was geweest, een keertje gelogen had of je broertje pijn gedaan. Toen ik mijn communie had gedaan durfde ik er wel ‘s een cryptische ‘ik heb in gedachten gezondigd’ achteraan gooien. Moest hij maar uitzoeken wat ik daar mee bedoelde, wat ie niet deed. Een enkele keer was er een pater die kwam helpen en die vroeg wel door, maar praatte daarbij zo snel dat ik kon doen of ik hem niet verstond.

Vrijdag hadden we dan vrij, vermoed ik, hoewel ik me toch ook herinner dat we met school naar de kerk gingen. Misschien kregen wij op donderdag al een avant-première van de lijdensweg van Goede Vrijdag? Om te oefenen, voor een niet-kennerspubliek?

In ieder geval ging meneer pastoor bij die goede vrijdagdienst heel dramatisch plat op de grond liggen. Armen gespreid, gezicht naar de grond. Minutenlang. De hele viering met voorlezing van het lijdensverhaal duurde al lang, zonder dat de pastoor dan nog even op de grond ging uitrusten terwijl wij zaten te wachten op het verdere verloop. Wie de rituelen niet kende, kon vrezen dat hij dood gevallen was, want de pastoor was al heel oud.
Hij was daarbij dan nog zo ascetisch, mager zeiden we toen gewoon, dat de pezen in zijn keel als gespannen kabels zichtbaar waren. Als kind probeerde ik dat te imiteren wanneer ik naar zijn preek zat te luisteren en uit kikvors-perspectief naar die keel op het preekgestoelte moest kijken. Ik kon daarbij rustig bekken trekken, iedereen zat toch voor zich uit te staren, want wie in de kerk achterom durfde kijken kreeg de hand van God in zijn gezicht. Baf. Saflet. Goeie morgen. En had God het niet gezien dan riskeerde je wel een tik van de “Suisse”, de opzichter van de kerk, genoemd naar de Zwitserse wacht in het Vaticaan, maar dat wisten wij toen niet.

Voor ons was de “Suisse” gewoon onze gazettenvent die iedere morgen, door weer en wind, de krant bracht. Hij had er een lederen verweerd gezicht van gekregen, bruin met roze in de diepe groeven. In mijn verbeelding was hij een indiaan met een kromme neus maar zonder gespleten tong. Een gespleten duim daarentegen had hij wel, aan zijn linkerhand. Ik was er vies van, maar gelukkig sloeg hij met zijn rechter. In de kerk droeg hij een hoed zoals Napoleon, maar die van hem stond naar voor en niet dwars zoals bij Bonaparte.
Onze gazettenvent is misschien al 40 jaar dood, dan mag ik toch wel vertellen hoe hij heette ? “Grüssenmayer” was de naam. Een indiaan die Grüssenmayer heette, de krant rondbracht en schnabbelde in de kerk. Ik heb dat altijd een vreemde combinatie gevonden. Tot ik natuurlijk Pierre Brice Winnetou zag spelen in het Duits van Karl May.

Van die schoolse vrijdagmissen, is mij vooral een soort voorloper van de Mexican wave bijgebleven. In het lijdensverhaal was er een passage waar Christus tussen twee moordenaars aan het kruis hangt en de soldaten, die om zijn kleed dobbelden, de moordenaars naast hem met een spons te drinken gaven, maar Jezus zijn zijde doorboorden…met een lans. De priester las voor, maar die ‘lans’ kwam als een aanzwellende wave door de kerk aangerold: “…lllllààànssss”, gevolgd door gegniffel en gelach bij de leerlingen en gegrom en boze blikken bij de leerkrachten. Van de bokser en de soupape in de eerste plaats, minder van de Fifie en de Smos, maar niet minder van Flikka.

Aan die laatste moet ik deze dagen denken. Met zijn gebit en bril leek hij een broer van Roger Moens, maar deze doordraver heette gewoon Nau. Hij gaf meer Frans dan punten, want die trok hij vooral af. Na een halve zin kon je al een nul krijgen.
Wanneer er weer eens iemand een “s” had geschreven aan de futur simple, riep hij: “hoe dikwijls moet ik nog zeggen dat de conditionnel een “s” krijgt: je viendrai is futur simple, ik zal komen, je viendrais is de voorwaardelijke wijze, met “s”, maar daarvoor moet er een voorwaarde zijn, bijvoorbeeld als het sneeuwt met Pasen. In die tijd leek dat een absurde mogelijkheid. We zaten toen op onze knieën op de parket in ons onderhemdje te zweten, tegenwoordig is het met Goede Vrijdag net boven de nul graden en krijgen we vlagen van sneeuw en hagel.

21/3/2008

Dit bericht is geplaatst in Nostalgie. Bookmark de permalink.